Leiding van het Museum van het Genootschap (1947-1960)
Het museum van het Genootschap, gevestigd in het pand Wagenaarstraat 1 te
Middelburg, werd traditioneel op basis van vrijwilligheid geëxploiteerd. De
enige betaalde kracht was de conciërge; de verschillende afdelingen werden door
onbezoldigde conservatores beheerd. Jaarlijks rapporteerden de conservatores
aan het bestuur over de toestand van de onder hun beheer staande collecties.
De tweede wereldoorlog bracht het museum ernstig in het ongerede. Een groot
aantal voorwerpen werd met het oog op de veiligheid elders ondergebracht, en
door vordering van ruimte moesten de collecties herhaaldelijk worden verplaatst.
Verschillende malen dreigde vanuit het door de bezetter gecontroleerde over
heidsapparaat een aanslag op het museum. De collaborerende waarnemend com
missaris in Zeeland P. Dieleman deed herhaalde pogingen tot naasting van het
museum op grond van 'nationaal' belang. Een plan om de gebouwen rondom het
Muntplein van de Abdij tot museum in te richten bood het bestuur echter de ge
legenheid deze pogingen met succes te verijdelen.
De ontreddering van het museum tijdens de oorlog en de gevoerde discussies
gaven het bestuur na de oorlog aanleiding tot een heroriëntatie. Het verzocht
Unger zich met de andere conservatores te beraden over de toekomst van het mu
seum24. Na overleg diende hij een memorandum in over mogelijkheden tot reor
ganisatie. Daarin stelde hij in de eerste plaats de gebrekkige organisatievorm aan
de orde. De conservatores zouden voortaan in gezamenlijk overleg moeten ope
reren en niet langer, als in het verleden, al te individueel werkzaam mogen zijn.
Op dit punt werd ook verbetering bereikt, niet alleen door het overleg, maar
vooral ook door de benoeming van Unger tot secretaris van het Genootschap in
1947. Krachtens de Wet van het Genootschap berustte de leiding van het mu
seum bij de secretaris. Meer dan zijn voorgangers kon Unger door zijn grote des
kundigheid op museaal terrein gestalte geven aan deze bepaling.
Verder was het memorandum in hoofdzaak gewijd aan een prognose voor de
toekomst. Unger stelde voor de doelstelling van het museale beleid radicaal te
wijzigen door de algemene afdelingen op te heffen en de andere onderdelen ge
heel op Zeeland te richten. Op deze manier zou men het museum van een last be
vrijden en zouden de op Zeeland gerichte onderdelen tot bloei kunnen komen.
De afdelingen voor etnografie en mineralogie zouden moeten worden opgeheven
en uit de overige zouden niet-Zeeuwse objecten moeten worden verwijderd. Een
nieuwe afdeling voor etnografie in verband met de overzeese geschiedenis van
Zeeland zou moeten worden ingericht.
Voor wat betreft de opstelling van de voorwerpen stelde Unger voor naar een
meer stijlzuivere inrichting te streven. De 'ouderwetsche kamer' zou door over
plaatsing van de kostuumpoppen naar de 'poppenkamer' tot een 17e-eeuwse
kamer moeten worden omgevormd, de ontvangkamer tot een representatief 18e-
eeuws vertrek, de vergaderzaal en leeskamer tot een portrettengalerij. Bij het
munt- en penningkabinet en de afdeling naturalia kon worden volstaan met een
betere inrichting. Mochten in de toekomst gelden beschikbaar komen, dan kon te
zijner tijd in de tuin een afdeling voor landbouwgeschiedenis worden bijge
bouwd.
24. RAZ, Archief van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, inv. nr. 71.
Memorandum Unger d.d. 19 januari 1946.
17