tarisschap (1953-1958) tot een verschil van mening. Unger toonde zich geen te
genstander van verandering, maar hij was van mening dat men volgens lijnen
van geleidelijkheid te werk moest gaan. De kwestie vond zijn begin in een artikel
van P.J. Meertens in het Zeeuws Tijdschrift29. Meertens betoogde daarin dat het
museum de activiteit van het Genootschap lamlegde. In plaats daarvan zou men
zijn energie moeten richten op de wetenschappelijke activiteiten. Om deze te sti
muleren zouden meer leden aangetrokken moeten worden. Unger nam Meertens
deze onverhoedse aanval zeer kwalijk. Hij was van mening dat verlangens van
de leden rechtstreeks bij het bestuur en de ledenvergadering van het Genootschap
behoorden te worden gedeponeerd. De door Meertens gedane aanbevelingen
achtte hij geen wezenlijke oplossing voor de problematiek. Aan de conservator
P.J. van der Feen schreef hij: 'De therapie van Meertens, erg belangrijk in zijn
eigen ogen, en vermoedelijk ook bij ingewijde autoriteiten als redactie Z.T en
P.Z.C., heeft mij zeer teleurgesteld; zulke naieve praat had ik van hem niet ver
wacht'.
Het artikel was voor een aantal leden de aanleiding een schrijven aan het be
stuur te richten met soortgelijke suggesties als door Meertens waren gedaan. Tot
de groep behoorden onder meer dr W.H. Fortgens, ds J.I. van Houtte, G.A. de
Kok en ir J.G. Snip. Het bestuur besloot een delegatie van de ondertekenaars uit
te nodigen voor een gesprek. In dit onderhoud stak het bestuur niet onder stoelen
of banken dat het weinig ingenomen was met het ageren buiten het Genootschap
om, waarvoor de delegatie zich verontschuldigde. Als wensen werden naar voren
gebracht het verbeteren van de financiën door het museum te verzelfstandigen en
subsidies aan te vragen, uitbreiding van het ledenbestand, aansluiting van de le
zingen bij de huidige stand van de wetenschap, het beleggen van bijeenkomsten
in andere delen van Zeeland, het houden van tentoonstellingen en het organiseren
van opleidingen.
Het bestuur deelde de delegatie mee dat met betrekking tot het museum de no
dige stappen waren ondernomen en verbetering nu afhing van de betreffende
overheden. Voor realisering van de andere punten zag men op korte termijn wei
nig mogelijkheden. Het verkrijgen van subsidies lag moeilijk door de verhoudin
gen binnen de provincie en voor een aantal van de gedane suggesties achtte men
de kans van slagen niet groot. In een daarop volgende vergadering volgde het be
stuur Unger in zijn standpunt dat veranderingen geleidelijk tot stand moesten
komen en het bestuur daarbij het voortouw diende te nemen. Kwam men er niet
uit, dan zou in een later stadium eventueel een commissie kunnen worden inge
steld. Unger stelde zich hierop voor een derde termijn als secretaris ter beschik
king.
De hervormers namen echter geen genoegen met het bestuursstandpunt. Zij
richtten zich rechtstreeks met een verzoek om reorganisatie tot de leden van het
Genootschap om zo een beslissing te forceren. Het bestuur gaf nu gevolg aan het
verzoek tot het instellen van een commissie tot voorbereiding van reorganisatie,
wat voor Unger aanleiding was zijn kandidatuur voor een derde termijn van het
secretarisschap in te trekken. Waarschijnlijk was er voor die kandidatuur ook on-
29. Zeeuws Tijdschrift 17 (1957) 65-68. L.W. de Bree schreef een artikel van dezelfde strek
king ('Nogmaals het Zeeuwsch Genootschap' ZT 18, 1958, 22-24). F.S. Kloosterman pleitte
daarentegen voor een dynamisch museumbeleid van het Genootschap zelf, daarin gesteund
door de overheden ('Het Zeeuwsch Genootschap', ZT 18, 1958, 103-105).
20