peerd. Hiervan hadden de bewindhebbers zelf 17% ingelegd. De dertien Zeeuwse bewindhebbers waren dus nadrukkelijk betrokken bij de financiering van de Zeeuwse kamer. De bewindhebbers in Zeeland moesten voor ten minste 6.000 aan aandelen of actiën bezitten in de Compagnie. Dit bedrag zou moeten worden gedeponeerd bij de kamer. Uit een aantal bepalingen van het octrooi kan worden afgeleid dat de bewindhebbers zich almachtig zagen over een bedrijf dat zij als hun bezit be schouwden, Dit idee was zelfs zo sterk, dat in de voorbesprekingen over het oc trooi, de Staten van Zeeland het noodzakelijk achtten om te eisen dat het bewind hebberschap niet erfelijk zou worden39. Verder was het zo dat de bewindhebbers niet meer aansprakelijk gesteld werden voor verplichtingen aangegaan met der den. Voor het eerst werd een bedrijf gezien als rechtspersoon40. Zoals gebruikelijk bij de Voorcompagnieën genoten de bewindhebbers van de VOC 1% provisie van de uitreedkosten én van de opbrengst van de verkochte goederen. Hiervan moesten zij dan wel zelf het administratief personeel betalen. De bewindhebbers waren dan ook aansprakelijk voor een goede boekhouding; als garantie hierop dienden de aandelen van de bewindhebbers en dit was geen papieren regel. Bij controle van de Zeeuwse boeken in het voorjaar van 1678, door een com missie van de Heren XVII, bleek de financiële administratie van de kamer een puinhoop. Buiten dat een groot aantal openstaande vorderingen al reeds voldaan was, ontbrak ook meer dan 100.000. Kassier Cornelis Sluymer bekende en wees boekhouder Egidius Lacher als aanstichter en medeplichtige aan. Voorts zaten de tweede boekhouder, Pieter de Clerq en een bediende, Abraham Roos in het complot. Later dat jaar werd nog een bedrag van 240.000 teruggevonden en vervolgens wist Sluymer samen met zijn borgen (personen die zich garant stel den) 120.000 op tafel te leggen. In 1683 werd vastgesteld dat nog 288.000 ontbrak. Het lijkt er op dat Zeeland eerst getracht heeft de zaak binnenskamers op te lossen, maar na aandrang van de overige kamers ertoe is overgegaan de fraude voor het gerecht te brengen. Desondanks werd de malversatie niet tot op de bodem uigezocht. Zowel met Sluymer en Lacher als met de betrokken borgen zijn regelingen getroffen om in ieder geval een deel van de schuld terug te beta len. Verder waren de Zeeuwse bewindhebbers in hoge mate gecompromitteerd; van hun kant was op zijn minst sprake van grove nalatigheid. Het tekort van bijna drie ton dat nog overbleef moest volgens de Heren XVII door de Zeeuwse bewindhebbers zelf worden aangezuiverd. Uiteraard waren de Zeeuwen het hier niet mee eens, maar zij werden overstemd. Zij weigerden vervolgens de notulen te ondertekenen. De kwestie bleef hierna nog geruime tijd de onderlinge relatie in de Compagnie verzieken. Tenslotte verklaarden de Zeeuwse bewindhebbers zich in 1683 bereid tot een compromis. Zij, die vóór 1678 bewindhebber waren geweest, dan wel hun erfgenamen, zouden ieder 3.000 rijksdaalders betalen en daarmee zou in totaal dus 90.000 worden opgebracht. Amsterdam was het hier niet mee eens, maar omdat de overige kamers de zaak op deze wijze in der minne wilde schikken, gaf Amsterdam het verzet op41. 39. S. Van BrakefDe Hollandsche handelscompagnieën der zeventiende eeuw. Hunner ont staan, hunner inrichting (Den Haag 1908) 130. 40. DAS I. 11. 41. Gaastra,Bewind en beleid65-67 59

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1989 | | pagina 89