geüsurpeerd' waardoor de stad door middel van 'mouves, vuijcheden, cuijperien en onredelijcke proceduren' haar eigen kandidaten in het zadel wist te helpen52. Om tegemoet te komen aan de klachten van de participanten werd in 1666 de hierboven beschreven aanpassing in de nominatie van de nieuwe bewindhebber ingevoerd. Maar ook hierna bleven de steden, en niet de Staten van Zeeland, de nieuwe bewindhebbers benoemen. Na het openvallen van de plaats van David van Reygersberge in 1678 is deze kwestie nog steeds niet opgelost. De representant van de Eerste Edele - Willem van Nassau Odijk, die overigens sedert 1670 zelf bewindhebber was - wilde aan stadhouder Willem III voorstellen de zaak aan de Staten-Generaal over te dragen om zo tot een oplossing te komen. Als gevolg hiervan werd de vacature in 1679 niet opgevuld. In oktober 1679 verzochten de hoofdparticipanten de Staten van Zeeland alsnog een voordracht te laten plaatsvinden. Tegen het verbod van de Staten in werd Johan Cau op 15 november 1679 door de stad Middelburg geko zen tot bewindhebber en op 3 april 1680 verzocht Johan Cau de Staten als be windhebber erkend te worden. Hierna gingen de heren van de Staten met raad pensionaris Caspar Fagel overleggen hoe de bewindhebbers gekozen dienden te worden. Dit had tot gevolg dat op 12 april 1680 Cau inderdaad formeel tot be windhebber werd benoemd. Verder kreeg stadhouder Willem III van de Staten van Zeeland het benoemingsrecht van de bewindhebbers van de kamer Zeeland. Hiermee kwam dus een eind aan de kwestie van het benoemen van de bewind hebbers tussen de Walcherse steden en de Staten van Zeeland53. Na het overlijden van Willem III in 1702 verviel formeel het benoemingsrecht echter weer aan de Staten van Zeeland. In de praktijk benoemden uiteraard weer de steden de be windhebbers. Waarom zoveel aandacht aan de voordracht en benoeming van be windhebbers? Gaf deze baan echt zoveel aanzien of ging het om meer dan alleen de eer? De vergoeding van de bewindhebbers, zoals die in het octrooi van 1602 was afgesproken, een provisie van 1 over de uitreedkosten èn de retouren, was voor de participanten een bron van ergernis. Inderdaad kon dit gemakkelijk leiden tot misbruik, daar de bewindhebbers buiten hun functie vaak nog hun eigen handel hadden. Veelal waren ze leverancier van de Compagnie. In 1622 werd de vergoe ding aan de bewindhebbers verlaagd tot 1% provisie van de uitredingskosten. het netto provenu van de verkopen en van de opbrengst van de veroverde buitgoede ren ('princen')54. Verder moesten transacties door bewindhebbers met de VOC goedgekeurd worden door de Staten-Generaal. Bij de octrooiverlenging in 1647 werden de provisies volledig afgeschaft en vervangen door een vast tractement: bewindhebbers van de kamer Amsterdam kregen jaarlijks 3.100. die van de kamer Zeeland 2.600 en die van de kleinere kamers 1.200. Verder kwam de administratie niet meer ten laste van de bewindhebbers55. 52. Gaastra,Bewind en beleid27; ARA, VOC, inv. 11.081, Concept point om de benoeming van bewindhebbers 'wederom aan de tafel van Zeeland' te krijgen. 53. Notulen van de Staten van Zeeland 9-2-1678, 15-11-1678, 18-10-1679, 20-10-1679, 3-4- 1680, 8-4-1680 en 12-4-1680. 54. De Korte, De financiële verantwoording5. 55. DAS I, 12. 62

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1989 | | pagina 92