regentenfamilie heeft behoord. Van slechts 70 van de 91 bewindhebbers die uit
een regentenfamilie stamden, is gebleken dat zij zelf regentenfuncties hebben be
kleed. Maar door het gebrek aan gegevens kan ook hier het aantal hoger worden
geschat.
Het blijkt dus dat in de loop van de 17e eeuw een dramatische verandering
heeft plaatsgevonden in de sociale achtergrond van de Zeeuwse bewindhebbers.
De bewindhebbers van het eerste uur waren kooplieden die soms ook nog regent
waren. Toen in de loop van de 17e eeuw de afstand tussen het regentenpatriciaat
en de kooplieden groter werd, werden de bewindhebbers bijna uitsluitend uit het
regentenpatriciaat gekozen. Het bewindhebberschap van de kamer Zeeland moet
een grote aantrekkingskracht hebben uitgeoefend op de locale politieke heren.
In de Nederlanden heeft sinds de late middeleeuwen een stedelijk patriciaat
van gegoede burgers en hereboeren bestaan. Via de regentenplaatsen - hoge be
stuursfuncties in stad en gewest alsmede functies van hoge ambtelijke aard - ont
stond zo een burgerlijk regentenpatriciaat. Het regentschap was geen eigenlijk
beroep; men genoot geen salaris en werd in principe benoemd of gekozen van
wege zijn veronderstelde wijsheid en kennis. Door het wegvallen ten tijde van de
Opstand van de landsheer Filips 11 stonden deze magistraten vrijwel geheel op
eigen benen. De machtsmiddelen behorende bij het standhouderschap - in veel
opzichten een overblijfsel van het landsheerlijk gezag - waren uiterst beperkt. En
deze laatsten vielen ook nog weg tijdens de stadhouderloze tijdvakken van 1650-
1672 en 1702-1747. Hierdoor verstevigden de regenten hun greep op de poli
tiek64.
Ter bevordering van een soepele opvolging van de telkens openvallende pos
ten en ambten waren onder de regenten langzaam maar zeker geschreven en on
geschreven regels van toerbeurt en anciënniteit ontstaan. De opvolging vond
meestal plaats op aanwijzing van de zittende leden. Maar toch konden regels niet
verhinderen dat de meest begeerde ambten telkenmale strijd veroorzaakten en tot
groepsvorming en monopoliseringspogingen leidden. De ene regent zocht hulp
bij de andere en zodoende konden informeel samenhangende groeperingen bin
nen een bestuur of vroedschap ontstaan, die door onderlinge afspraken en toezeg
gingen elkaar de bal toespeelden. De vorming van deze facties veranderde in de
loop van de 17e eeuw. Na 1650 werd het informele van de factie formeel ge
maakt, al werden dergelijke 'contracten van correspondentie' nooit gepubli
ceerd65.
Ook in de Middelburgse stadsregering vonden deze ontwikkelingen plaats. De
vroedschap van Middelburg bestond uit twee burgemeesters, elf schepenen (de
wet) en twaalf raadsleden. De burgemeester en een aantal schepenen werden
jaarlijks benoemd uit een voordracht die werd opgesteld door het kiezerscollege -
twaalf der 'nobelste' burgers - en de raad. De benoeming geschiedde door de
stadhouder, tijdens het eerste stadhouderloze tijdperk door een deel van wet en
raad en na 1702 alleen door de wet. In de loop van de 17e eeuw werd de invloed
van de burgers in het kiescollege steeds beperkter en in 1661 en 1663 werd vast-
64. Schöffer e.a., De lage landen van 1500 tot 1780, 181-186; D.J. Roorda.'Het Hollandse re
gentenpatriciaat in de 17e eeuw', in: Vaderlands Verleden in Veelvoud I (Den Haag 1980) 221-
241, aldaar 223.
65. Schöffer, De lage landen van 1500 tot 1780, 245-246; DJ. Roorda, Partij en factie: de
oproeren van 1672 in de steden van Holland en Zeeland, een krachtmeting tussen partijen en
factie (Groningen 1978) 3.
65