De artikelen 12 tot en met 35 vormen het tweede gedeelte (deel II). Hierin komen het Aardenburgse strafrecht en strafprocesrecht aan de orde. Dit gedeelte vertoont sterke inhoudelijke overeenkomsten met de keuren die in de twaalfde eeuw door graaf Filips van de Elzas aan Gent en Brugge verleend werden, waar over straks meer26. Het derde en laatste gedeelte (deel III) bestaat uit de artikelen 36 tot en met 44. Deze bevatten verzoeken van de Aardenburgse magistraat aan de graaf van Vlaanderen. Lodewijk van Nevers, om herziening van bepaalde aspecten van het recht en de bestuursinrichting. Bij enkele artikelen blijkt dat direct uit het ge bruik van de term "petimus' ('wij vragen'). In de overige gevallen kan uit stijl en inhoud opgemaakt worden dat het niet om een beschrijving van een bestaande si tuatie - zoals in deel I - maar om een verzoek gaat. Het zijn alle verzoeken die het belang van de stad of het de graaf goedgezinde deel van het stadspatriciaat moesten dienen. Zo wordt er bijvoorbeeld gevraagd om uitbreiding van de stede lijke banmijl en uitsluiting van ambachtslieden van de magistraat27. Op het eerste gezicht wekt de inhoud van de 44 artikelen inderdaad min of meer de indruk dat zij samen een stadskeur van Aardenburg vormen. Het uiter lijk van dit gedeelte van de rol maakt echter duidelijk dat dit niet het geval is. Omdat in de marge artikelen goed- of afgekeurd werden en een groot aantal arti kelen doorgehaald is, kan vastgesteld worden dat we hier niet van doen hebben met een feitelijke stadskeur. Om die reden besloot Wamkönig tot de conclusie dat dit gedeelte van de rol een ontwerp voor een stadskeur was28. Maar, de vorm van een groot aantal artikelen is niet die van een stadsrechtartikel. Voor de delen I en III geldt dat er niet alleen regels geformuleerd worden in algemeen geldende situaties, maar ook bijzondere en tijdelijke gevallen beschreven worden (deel I) of verzoeken aan de graaf gericht (deel III). Wanneer we een stuk aanduiden als een ontwerp, houdt dat in dat het stuk pretendeert naar vorm en inhoud als model te kunnen dienen voor een definitieve versie van het stuk. Dat is met de hier be handelde rol zeker niet het geval. Enkele artikelen in deel I en geheel deel III kunnen onmogelijk bedoeld zijn om in de gebruikte vorm en stelwijze in een Aardenburgs stadsrecht terecht te komen. De term 'ontwerp voor een stadskeur' voor het laatste gedeelte van de rol is derhalve onjuist. Daarmee dringt de vraag zich op wat dan wel de functie van de rol geweest is en met welke term de 44 artikelen dan aangeduid moeten worden. Om daarop een antwoord te krijgen, moeten we het derde gedeelte niet afzonderlijk bestude ren, maar zien als een onderdeel van de hele rol. Wanneer we die in zijn totaliteit overzien blijkt dat in elk gedeelte steeds hetzelfde onderwerp centraal staat: de rechtsverhouding tussen de graaf van Vlaanderen en de stad Aardenburg. In het voorwoord wordt om grafelijke toestemming voor een schaderegeling na een stadsopstand gevraagd. In de privileges worden verschillende uitzonderingen ten bate van de stad op heerlijke rechten van de graaf gedefinieerd. Juist in dit ge deelte blijkt het karakter van de rol het zuiverst. Alleen de grafelijke privileges werden gekopieerd. Door andere vorsten en heren verleende voorrechten, hoe be langrijk zij ook waren voor de stad, werden niet afgeschreven. In de 44 artikelen tenslotte wordt de inrichting van het stadsbestuur en het Aardenburgse recht be schreven, of met andere woorden de bestuurlijk-juridische autonomie van de stad 26. Zie p. 15-17. 27. Artt. 36, 43 (bijlage 1, pp. 35-36). 28. Wamkönig, Flandrische Staats- und Rechtsgeschichte, band II. dl 2, 26-27. 8

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1990 | | pagina 38