Uit het voorgaande kunnen twee conclusies getrokken worden. Ten eerste dat de passages op rasuur er zonder meer op wijzen dat hand A in 1330 tijdens het schrijven van deel II de tekst van het twaalfde-eeuwse stadsrecht van Brugge of van een daarvan afgeleid stadsrecht voor zich had liggen. Een tweede conclusie is dat er twee plaatsen aan te wijzen zijn waar bewust, maar te goeder trouw van deze tekst werd afgeweken. Het ligt voor de hand om de andere verschillen tus sen de Brugse en de Aardenburgse tekst ook daarop terug te voeren: op opzette lijke veranderingen door de Aardenburgse opsteller in de oorspronkelijke tekst. Bij het opstellen van deel II heeft hand A de tekst die hij als Vorlage gebruikte - hetzij de tekst van de Brugse stadskeur, hetzij die van een daarvan afgeleid stads recht - op bepaalde plaatsen aangepast aan de Aardenburgse situatie en formule ringen gepolijst en uitgebreid. De constructie van het eerder aangeroerde artikel 32 is nu meteen duidelijk. Hand A kopieerde de oorspronkelijke tekst vrijwel letterlijk, en voegde er ver volgens een stuk Aardenburgs recht over hetzelfde onderwerp - het recht van de stad om zelfstandig keuren uit te vaardigen - aan toe, dat van vrij recente datum geweest moet zijn gezien de vermelding van de baljuw van Aardenburg53. Er is dus sprake van een directe of indirecte ontlening van het Aardenburgse recht aan het twaalfde-eeuwse stadsrecht van Brugge. Directe ontlening zou mo gelijk zijn wanneer we aannemen dat het Brugse recht vanaf een bepaald mo ment tevens geldingskracht had binnen Aardenburg. Dit kan echter niet het geval geweest zijn. Het stadsrecht van Filips van de Elzas was namelijk in 1330 al lang niet meer van kracht in Brugge. Het was op dat moment al lot drie keer toe ver vangen: in 1281, 1304 en 1329. Op het moment van schrijven van de Consuetu- dines bediende Brugge zich niet meer van de twaalfde-eeuwse keur van Filips van de Elzas54. Bij directe ontlening hadden we de sporen van het Brugse stads recht van 1329, of eventueel van zijn voorganger uit 1304, in het Aardenburgse recht moeten aantreffen. De conclusie luidt daarom dat deel II van de Consuetudines niet direct, maar indirect ontleend is aan het stadsrecht dat graaf Filips van de Elzas tussen 1165 en 1177 aan Brugge verleende. Deel 11 gaat terug op een nu niet meer voorhan den zijnde tekst, die op zijn beurt weer ontleend was aan het twaalfde-eeuwse stadsrecht van Brugge. Het eerdere stadsrecht van Aardenburg Het meest voor de hand liggende idee is dat deze verloren gegane tekst een eer der stadsrecht van Aardenburg geweest is, en wel het stadsrecht dat voor 1330 van kracht was en waaraan in 1252 gerefereerd werd55. Hiervoor zijn enkele con crete aanwijzingen aan te voeren, die we in het licht moeten zien van de stads rechten die graaf Filips van de Elzas (1168-1191) in de twaalfde eeuw aan een groot aantal Vlaamse steden verleende. De regering van Filips van de Elzas werd gekenmerkt door een welbewust 53. Zie noot 50. 54. J.A. van Houtte, De geschiedenis van Brugge (Tielt 1982), 46, 49-50, 65-67, 75-76. 55. Zie pp. 2-4. 17

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1990 | | pagina 47