Zowel in de Middelburgse stadsrechten als in deel II van de Consuetudines wordt de objectieve teneur ten aanzien van de graaf gebruikt70. Dat betekent dat bij het opstellen van deze tekst vanuit de positie van de stad gedacht werd. De soms a-grammaticale woordvolgorde, waarbij eerst de misdaad of een gebeurte nis, en pas daarna het verbod daarop omschreven wordt, kenmerkend voor zowel de keur van 1217 van Middelburg als deel II van de Consuetudines, wijst in de zelfde richting80. Terecht heeft Kruisheer gesteld dat een dergelijke formulering niet die van een grafelijke overheid, maar die van een groep burgers is81. Een en ander wijst er daarom op dat het Aardenburgse stadsrecht, voorname lijk onder Aardenburgse stimulansen, als volgt zijn vorm gevonden moet hebben. Vóór de verlening van stadsrechten door graaf Filips van de Elzas, zullen de Aar denburgers in Brugge een afschrift zijn gaan halen van het Brugse stadsrecht, dat als voorbeeld voor het Aardenburgse recht moest dienen. Het Brugse recht werd aan de plaatselijke situatie en rechtsgebruiken aangepast en zal in deze of in een licht gewijzigde vorm door Filips van de Elzas als stadsrecht aan Aardenburg verleend zijn. Een oorkonde werd niet opgemaakt, de stad zal alleen een afschrift in een of andere vorm gehad hebben. Vrijwel zeker moet dan gedacht worden aan een afschrift in een register, bijvoorbeeld een keurboek of een stadsboek. Dit zou dan tevens het tegenwoordig ontbreken van een dergelijk afschrift kunnen verklaren. Uit een onderzoek van het veertiende-eeuwse Aardenburgse stadsboek, het Boek met de Knoop, is onder andere gebleken dat de Aardenburgse secretarie voor het opstellen van een gedeelte van dit stadsboek, tussen 1330 en 1333, een oudere verzameling keuren, afschriften en aantekeningen gebruikt moet hebben, die waarschijnlijk de vorm van een rol had82. Dit stuk is niet bewaard gebleven. Nadat deze verzameling, die vermoedelijk een chronologische volgorde kende83, rond 1333 verwerkt was in een nieuw, maar nu systematisch en rubrieksmatig opgezet stadsboek, had zij immers geen belang meer. Hetzelfde gold toen ook voor het eerste stadsrecht; dat was immers sinds 1330 vervangen door een nieuw. Het was dus evenmin noodzakelijk om van het oude stadsrecht een nieuw af schrift te maken in het nieuwe stadsboek. Er bestaat in ieder geval in één opzicht geen parallel tussen de oudste Zeeuwse stadsrechten en het stadsrecht van Aardenburg van kort voor 1187. Kruisheer heeft aangetoond dat de Latijnse tekst van de oudste stadsrechtprivileges van Middelburg vertalingen zijn van de oorspronkelijke, Middelnederlandse versies van deze stadsrechten. Zo zou men ook kunnen veronderstellen dat er geen La tijnse maar een Middelnederlandse versie van het Brugse stadsrecht door Aar- 79. Met 'objectieve teneur' wordt bedoeld dat de oorkonder (de persoon van wie de oorkonde uitgaat) in de oorkonde zelf niet als zodanig genoemd wordt en in het stuk slechts in de derde persoon voorkomt. Dit in tegenstelling tot de subjectieve teneur, wanneer de oorkonder in de eerste persoon (ik/wij) optreedt. 80. Kruisheer, 'Het ontstaan', 289-290. Een voorbeeld van een dergelijke woordvolgorde in de Aardenburgse tekst is art. 13. (bijlage 2, p. 38). Hierbij moet wel bedacht worden dat het in dergelijke gevallen in de Consuetudines bijzonder moeilijk uit te maken is of deze woordvolg orde die van de oorspronkelijke tekst is of slechts het gevolg van een ongelukkige omwerking door hand A in 1330. 81. Kruisheer. 'Het ontstaan', 290. 82. De Melker, De ontwikkeling van de stad Aardenburg196-197. 83. Suggestie van dr P.A. Henderikx. 23

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1990 | | pagina 53