denburg gebruikt werd, en dat deel II van de Consuetudines van 1330 op een der gelijke Middelnederlandse tekst teruggaat. Dit zou dan verklaren waarom deel II geen letterlijk afschrift maar een parafrase van het Brugse stadsrecht is. Hoe ver leidelijk deze hypothese op het eerste gezicht ook is, voor Aardenburg moet zij vooralsnog terzijde geschoven worden. Van een dergelijke twaalfde- of der- tiende-eeuwse Middelnederlandse tekst zijn geen sporen aanwijsbaar, noch voor het Brugse, noch voor het Aardenburgse stadsrecht, in tegenstelling tot de Zeeuwse stadsrechten. Er kan in ieder geval geen sprake van zijn dat deel II een vertaling uit 1330 is van een Middelnederlandse versie van het Aardenburgse stadsrecht. In deel II wordt de baljuw consequent aangeduid met de archaïsche termen justitiarius of justitia comitis, die al in de vroege dertiende eeuw volstrekt ongebruikelijk waren voor deze ambtenaar84. Wanneer we aannemen dat deze Middelnederlandse versie een veel vroegere, bijvoorbeeld laat-twaalfde-eeuwse vertaling zou zijn van de in het Latijn gestelde Brugse Keur, is het vreemd dat bepaalde artikelen van de Consuetudines en grote gedeelten van andere artikelen na twee maal vertalen - eerst van het Latijn van de Brugse stadskeur in het Mid delnederlands in de late twaalfde eeuw, en vervolgens weer van het Middelneder lands in het Latijn in 1330 - nog volstrekt identiek aan de oorspronkelijke La tijnse tekst gebleven zijn85. Het bestaan van een Middelnederlandse versie van het twaalfde-eeuwse stadsrecht van Aardenburg moet daarom onwaarschijnlijk geacht worden. II. DE BRIEF VAN 6 APRIL 1127 De vraag of we hiermee het eerste en oudste stadsrecht van Aardenburg op het spoor zijn, of dat er nog een ouder Aardenburgs stadsrecht geweest is, brengt ons bij de door Galbert van Brugge geciteerde brief van 1127. In het verleden is deze brief namelijk nog wel eens - onder andere door Vorstennan van Oyen - be schouwd als een verlening van stadsrechten aan Aardenburg86. Temidden van zijn fascinerende relaas van de gebeurtenissen die volgden op de moord op graaf Karei de Goede van Vlaanderen in 1127, beschrijft Galbert van Brugge hoe op 6 april 1127 aan graaf Willem Clito (1127-1128) en koning Lodewijk VI de Dikke van Frankrijk 1108-1137), beiden op dat moment aanwe zig te Brugge, een brief voorgelezen en overhandigd werd. De graaf was op dat moment bezig met het belegeren van de moordenaars van zijn voorganger Karei de Goede (1119-1127) in de Burg van Brugge. De afzenders van deze brief wor den door Galbert 'de leiders van het beleg te Aardenburg' genoemd87. Daarmee 84. H. Nowé, Les baillis comtaux en Flandre des origines a la fin du XlVe siècle (Brussel 1928), 19,44-47. 85. De enige mogelijkheid om de Middelnederlandse hypothese overeind te houden is aan te nemen dat zowel de veronderstelde Middelnederlandse versie van het Aardenburgse stadsrecht als de Latijnse Keur van Brugge ontleend zijn aan een niet bewaard gebleven Middelneder landse oerversie van het Brugse stadsrecht. Aannemen van deze hypothese is op basis van het beschikbare bronnenmateriaal veel te gewaagd, en wordt niet ondersteund door wat bekend is over de ontwikkeling van en het taalgebruik in twaalfde-eeuwse Vlaamse stadsrechtsoorkon den. 86. Vorsterman van Oyen, Rechtsbronnen33. 87. 'litterae hujusmodi ab iis qui obsidionem fecerant in Reddenburg primatibus: Nos quoque hujus obsidionis exactores (Pirenne, Galbert de Bruges88, c. 55). 24

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1990 | | pagina 54