bedoelde hij niet leiders van Aardenburgse troepen die assisteerden bij het beleg
van de Burg van Brugge88, maar de leiders van een beleg dat op hetzelfde mo
ment plaats had in Aardenburg zelf. Twee weken later, op 20 april 1127, noteerde
Galbert van Brugge in zijn kroniek dat Lambert van Aardenburg - zeer waar
schijnlijk de Aardenburgse ambachtsschout - te Aardenburg belegerd werd. Deze
Lambert werd gerekend tot de clan der Erembalden, die verantwoordelijk was
voor de moord op graaf Karei de Goede, en hij werd dan ook algemeen verdacht
van medeplichtigheid aan hun complot89.
Uit de teneur van de brief valt op te maken dat zij uit naam van de Aardenbur
gers aan de graaf gericht is. We kunnen ook aan de brief aflezen dat zij niet uit
gaat van de bewoners van het platteland, het ambacht, maar van de nederzetting
Aardenburg90. Er wordt in de brief gesproken over 'het recht van onze boeren om
uit te gaan en hun kudden te weiden op het Moer'91. De term exire suggereert het
naar buiten gaan vanuit een nederzetting naar een weidegebied.
Uit het feit dat de brief geschreven is door de inwoners van Aardenburg zelf
dienen twee conclusies getrokken te worden. Ten eerste dat de vermoedelijke
ambachtsschout van Aardenburg door de Aardenburgers zelf belegerd werd. Dit
is minder vreemd dan het lijkt, want uit de brief komt duidelijk naar voren dat de
inwoners van Aardenburg op gespannen voet leefden met Lambert. Deze had
zich eigenmachtig verschillende voorrechten binnen en buiten Aardenburg toe
geëigend. Ongetwijfeld betekende de dubieuze positie van Lambert in 1127 een
goede aanleiding voor de Aardenburgers om hun rechten gewapenderhand weer
op te eisen. Het tweede punt is dat deze eisen door de Aardenburgers gesteld
werden aan de persoon die, zoals in de inleiding gesteld werd, niet alleen hun
landsheer maar ook hun grondheer was, de graaf van Vlaanderen. Voor een goed
begrip van de brief is noodzakelijk in gedachten te houden dat zij geschreven
werd uit naam van de bewoners van een domein van de graaf, die onderworpen
waren aan diens ambtenaren, in dit geval zijn ambachtsschout Lambert van Aar
denburg.
In de brief maken de Aardenburgers hun steun aan de nieuw gekozen graaf
Willem afhankelijk van de inwilliging van vier verzoeken. Ten eerste wilden de
Aardenburgers een drietal zaken verboden of afgeschaft zien, namelijk niet afge-
88. Op deze wijze vertaalden Pirenne en Ross deze passage ('litterae ab iis qui obsidionem
fecerant - in Reddenburg primatibus' 'een brief van hen die deelnamen aan het beleg die tot
de voomaamsten in Aardenburg behoorden'). De vertaling van Demyttenaere, die in Redden
burg niet laat terugslaan op primatibus maar op obsidionemis niet alleen grammaticaal, maar
ook historisch logischer, gezien de direct hierna te behandelen vermelding door Galbert van het
beleg van Aardenburg in april 1127.
89. 'Duodecimo kal. maii feria quarta rex ibat ad Reddenburg videre situm loei et qualiter ille
Lambertus se circumvallaverat, qui traditionis nota et crimine culpatus, obsessu erat.' (Pirenne,
Galbert de Bruges88, c. 55). Men moet hierbij niet aan een beleg van geheel Aardenburg,
maar van een versterkte plaats in Aardenburg denken. Zie over Lambert van Aardenburg: De
Melker, De ontwikkeling van de stad Aardenburg59-67, 116-118.
90. De term officiumhet Latijnse equivalent van ambacht, wordt ook niet gebruikt in de be
wuste passage over Aardenburg.
91. 'libertatem obtineant rustici nostri exeundi et depascendi pecudes suas super terram quae
dicitur Mor sine coemptione prava instituta a Lamberto' (Pirenne, Galbert de Bruges, 88, c.
55). Het Moer was het veengebied ten zuiden van Aardenburg, dat in deze periode vrijwel in
zijn geheel tot het grafelijk domein behoorde.
25