De stof die Röell behandelde, was dus kennelijk voor de beginnende student Wil
lemsen nog moeilijk te bevatten. Een grote indruk heeft Röell in ieder geval wel
op hem gemaakt. Een belangwekkende vraag is, welk standpunt Willemsen heeft
ingenomen ten aanzien van het meest omstreden punt van Röells theologie: zijn
visie met betrekking tot de eeuwige generatie van de Zoon. Röell betoogde dat
men aangaande de relatie tussen God de Vader en God de Zoon eigenlijk niet
mag spreken van 'geboorte', want geboorte (generatio) veronderstelt een over
gang van niet-zijn tot zijn. De Zoon zou daardoor minder volkomen zijn dan de
Vader en geheel van Hem afhankelijk. Röell meende dat op deze wijze de God
heid van Christus discutabel werd gesteld. Hij vond dat men niet mag zeggen,
dat de Zoon een begin heeft gehad. Door Röell werd de geboorte van de Zoon uit
de Vader dus feitelijk ontkend211.
Hoe heeft Willemsen hier tegenover gestaan? Heeft hij deze opvatting als on
rechtzinnig van de hand gewezen of heeft hij deze aanvaard?
Deze vraag is niet zo moeilijk te beantwoorden omdat Willemsen de kwestie
zelf expliciet aan de orde heeft gesteld. Hij heeft dit gedaan bij de behandeling
van vraag 33 en 34 van de Heidelbergse Catechismus tijdens een openbare cate
chisatie op 10 augustus 1732 in de Oostkerk212. Willemsen behandelde Christus'
Goddelijke natuur in 67 vragen en antwoorden, waarbij hij in vraag en antwoord
29 t/m 35 inging op het standpunt van Röell. Willemsen stelde dat Röell een af
wijkend gevoelen heeft gehad. Röell heeft volgens Willemsen niet meteen zijn
gedachten 'geheel opengelegd':
hij scheen alleen te willen, dat de grond waarom de tweede persoon Zoon was,
de zelfstandigheid met de Vader (is).
Volgens Willemsen is Röell op dit punt terecht bestreden door Vitringa met de
vraag waarom dit dan niet voor de eerste en derde persoon geldt. Naderhand
heeft Röell volgens Willemsen zijn gevoelen nader opengelegd en heeft hij ver
klaard, dat de benaming 'Zoon' niet in Gods wezen of natuur gezocht moet wor
den,
maar de waare reden stelde hij te zijn de aanstellinge, en openbaringe als Midde
laar, waardoor de tweede persoon is geworden het sienelyke beeld van de onsien-
lyke God213.
Deze visie van Röell wordt door Willemsen krachtig bestreden met de stelling
dat uit tal van Schriftwoorden blijkt, dat het Zoonschap niet uit het Middelaar
schap wordt afgeleid, maar is gegrond in de natuur van God. Het slot van zijn be
handeling van de leer van Röell, luidt als volgt:
Vraag 35: Wie onderscheidt zich nu van alle voornoemde gevoelens? [bedoeld
worden de gevoelens van Röell. HdJ]
Antwoord: De regtsinnige kerk.
211. Vgl. Röell, Kort en eenvoudig berigt (geciteerd bij G. Snijders).
212. Willemsen, Eene keurige verzameling, 411-434.
213. Ibidem, 420.
79