nuwen door een duidelijke verklaring af te leggen welke is opgenomen als voor rede in een van zijn commentaren2'7. Hij zegt hierin dat ook hij de Generatie van Godts Zone, als natuurlijk, en tot het Goddelijk Wezen zelf be horende, en enig en eeuwig en volstrektnootwendig heiliglyk erkenne. Fruytier was hierdoor echter allerminst tevreden gesteld. Hij eiste van Lampe, dat hij zou verklaren: wat hij gelooft omtrent de Eeuwige en voor ons onbegrijpelijke Mededelinge van het Goddelijk Wezen aan den Soon en den H.Geest219. Juist op de woorden 'mededelinge van het Goddelijk Wezen' zat het vast. want Lampe verwierp deze formulering. Tevens weigerde hij Johannes 5 26 uit te leggen als een bewijs voor de eeuwige generatie. Voor Fruytier was deze tekst juist een van de meest fundamentele bewijsplaatsen. Over het dogma zelf was men het dus eens, alleen over de bewijsvoering niet. Dat hierover nog op zo'n ui terst bittere toon werd gestreden, toont aan dat men absoluut niet meer objectief tegenover elkaar stond. Ook na de dood van Lampe heeft Fruytier zijn polemiek nog voortgezet. Uiteraard kwamen toen de beschuldigingen vooral neer op het hoofd van Lampes leerlingen. Welke positie heeft Willemsen ten aanzien van deze zaak ingenomen? In vraag en antwoord 48 t/m 58 van de eerder genoemde catechismusverhandeling stelt hij de hele kwestie aan de orde219. In de eerste plaats brengt hij naar voren, dat de tekst Johannes 5:26 niet alleen door Lampe, maar ook door Calvijn en Beza en nog vele anderen niet is betrokken op de gene ratie van de Zoon. In de tweede plaats stelt hij dat de woorden 'mededeling van het Goddelijk Wezen' bij zeer veel voorname godgeleerden niet voorkomen en evenmin in de Heidelbergsche catechismus, de Nederlandse geloofsbelijdenis en de belijdenis van Nicea en Athanasius. Willemsen had hiermede eigenlijk al vol doende gezegd, maar toch geeft hij nog eens letterlijk de hele verklaring van Lampe weer en vraagt vervolgens zijn toehoorders hoe zij toch durven twijfelen aan de rechtzinnigheid van iemand die zulke betuigingen voor God heeft afge legd. Dat het hier gaat om meer dan een gewone uiteenzetting van de catechismus, blijkt ook uit de volgende woorden van Willemsen: 'Zie daar, dit moest ik zeg gen, omdat het de nood mij afperste, ik ben anders verre van namen in de kerk te noemen'. Zeer duidelijk maakt Willemsen zijn eigen positie openbaar als hij de reden noemt waarom hij zo uitvoerig deze zaak aan de orde stelde. Hij zegt dan: Omdat men met den zaligen heer Lampe ook alle zijne leeringen voor onrechtzin nig zoekt te doen doorgaan. Ik ben zijn leerling, dat schaam ik mij niet, maar agten het veel meer mijn geluk geseten te hebben aan de voeten van soo een grooten Gamaliel220. 217. F.A. Lampe, Commentarius analytico-exegeticus tam literalis quam realis Evangelii se cundum Joannem, Amsterdam 1724-1726, Bazel 1725-1727 (voorrede dl 3). 218. Fruytier, De oude, gesonde, beproefde en goddelijke Leere49. 219. Willemsen, Eene keurige verzameling427-430. 220. Ibidem. 429. 82

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1991 | | pagina 116