hoofdstuk 2 is reeds de inhoudelijke kant van deze preken aan de orde gesteld,
zodat dit verder achterwege kan blijven.
Gelegenheidspredikaties
Willemsen heeft gedurende zijn loopbaan verschillende gelegenheidspredikaties
gehouden. Juist het bijzondere karakter van deze leerredenen vormde een aanlei
ding deze uit te geven. Van Willemsen zijn op deze wijze vier gelegenheidspredi
katies bewaard gebleven. In chronologische volgorde zullen ze kort aan de orde
worden gesteld.
Gekroonde stenen, Middelburg 1747266
Deze bundel bevat de gelegenheidspredikatie die Willemsen heeft uitgesproken
op 21 mei 1747, in bijzijn van prins Willem IV, die de dag daarvoor tot stadhou
der van Zeeland was uitgeroepen. Willemsen begint met een voorafspraak over
Prediker 3:4, waar gezegd wordt, dat er is: 'Een tijd om te wenen en een tijd om
te lachen; een tijd om te kermen en een tijd om te springen'.
Zijn invulling is dan als volgt: tijd om te wenen was er in verband met de toe
stand van het door Gods hand geplaagde Nederland, bekommerd Zeeland en be
angstigd Walcheren. Maar er is ook reden om te springen! Willemsen haalt dan
Micha 4:9 aan: 'Nu waarom zoudt gij zo groot geschrei maken? Is er geen ko
ning onder u'? Zijn antwoord op deze retorisch gestelde bijbelvraag is als volgt:
Ik verheug mij te antwoorden: Daar zitten voor mijn aangezicht onze edelen der
volken. Daar zijn nog de schilden der aarde die Godes zijn. Ja! daar zit de Vorst,
een Groote in ons Neerlands Israël, zyne Hoogvorstelijke Doorluchtigheid, de
Heer en Prins van Oranje Nassau267.
Nadat Willemsen zijn voorafspraak heeft beëindigd met de woorden uit Psalm
118:23-26: 'Dit is de dag, dien de Heere gemaakt heeftwij zegenen ulieden uit
het huis des Heeren', gaat hij over tot de behandeling van zijn tekst: Zacharia
9:16.
Daarna geeft hij een zeer breedvoerige verklaring van de tekstwoorden met
vele verwijzingen. Staande in de traditie van Coccejus en Lampe tracht hij de
oudtestamentische profetie heilshistorisch te verklaren door middel van allegorie.
Met de 'gekroonde stenen' worden volgens zijn uitleg koningen en vorsten be
doeld. Prins Willem I, prins Maurits en Frederik Hendrik waren daarvan voor
beelden. Zijn bedoeling is duidelijk. In zijn 'ootmoedige aanspraak tot de vorst'
spreekt hij dan ook de wens uit dat Zijne Doorluchtigheid een 'Gekroonde Steen'
en een 'Banier in het land van Immanuël' mag zijn.
De politieke verandering, die zo plotseling in Zeeland was ingetreden, zag
Willemsen als een gebeuren waarin men 'Gods vinger' kon zien. Men moest wel
stekeblind wezen wanneer men dit niet zag, zo meende hij. Typisch is voorts de
volgende zegenwens die hij uitte aan het adres van de stadhouder: 'De ziel van
Uwe Hoogvorstelijke Doorluchtigheid zij noch lang gebonden in 't bondelken
266. In 1760 verscheen een 3e druk. Wanneer de 2e druk is uitgekomen is niet duidelijk. Mo
gelijk is de Engelse uitgave als zodanig beschouwd.
267. Willemsen, Gekroonde stenen2-3.
98