teiten op het naamgevingsogenblik een relatief hoge sociale status bezaten. He
laas ligt de zaak niet zo eenvoudig. Als uitgangspunt geldt natuurlijk de ouder
dom van de persoonsnaam. Als een naam in een gebied nog niet bekend was,
kon hij niet worden gebruikt bij de vorming van toponiemen. Even belangrijk is
echter de vraag, hoe lang hij bekend is gebleven, want zo lang hij nog niet was
uitgestorven, kon hij altijd zijn weg vinden naar de toponymie. Ook mensen met
een ouderwetse naam hadden het recht om deze in een plaatsnaam gebruikt te
zien. In Zeeland tellen deze argumenten nog zwaarder. Ten eerste is er het feit,
dat de middeleeuwse persoonsnamenvoorraad er een vrij conservatief karakter
draagt (Meertens 1947, 22-27); Van der Schaar 1953, 132-135). Daarnaast speelt
een rol, dat grote delen van de provincie pas laat bewoond zijn geraakt, nadat
veel van de boven geschetste antroponymische ontwikkelingen al op gang waren
gekomen. Een groot gedeelte van het gebied is na de Romeinse tijd vrijwel ont
volkt geraakt. Pas vanaf de zesde eeuw is er weer sprake van bevolkingsexpan
sie, het eerst in Zeeuws-Vlaanderen en op Walcheren en eerst later op de andere
eilanden (Henderikx 1991, 14-21).
Dit proces heeft vele eeuwen geduurd. Een enkele oudere waternaam daarge
laten zal de plaatsnaamvorming chronologisch daarmee parallel hebben gelopen.
Dat betekent echter dat de toponymische opbouw van grote delen van Zeeland
pas een aanvang heeft genomen, toen het morfologische, stilistische en socio-
onomastische aanbod in de antroponymie al bijzonder groot was. Wij moeten er
dan ook steeds op bedacht zijn, dat zelfs bij de vorming van de oudste Zeeuwse
toponiemen persoonsnamen kunnen zijn gebruikt die antroponymisch gezien als
relatief jong beschouwd moeten worden.
Naamtypologische criteria
Op onze vraag of persoonsnamen in Zeeuwse plaatsnamen iets kunnen vertellen
over de ouderdom van die toponiemen en hun status op het moment van de
naamgeving zullen we dan ook geen al te concreet antwoord hoeven te verwach
ten. Laten we desondanks kijken wat het materiaal ons te bieden heeft. Een eer
ste constatering is al terstond, dat de Zeeuwse toponymie rijk is aan persoonsna
men. Wij komen ze niet alleen regelmatig tegen in nederzettingsnamen, maar
ook in natuur-, water- en veldnamen. Niet altijd zijn zij onmiddellijk als zodanig
te herkennen. Dat kan het gevolg zijn van het feit dat de persoonsnaam niet als
zelfstandige propriale eenheid optreedt, maar als deel van een toponiem en in
zijn taalkundige ontwikkeling daaraan ondergeschikt is geworden. Een bekend
voorbeeld daarvan is de evolutie van de naam Alard in het bepalend element van
de plaatsnaam Serooskerke (Rentenaar 1990a, 85-86). Een reconstructie van de
persoonsnaam was in dit geval mogelijk omdat we over de juiste oude vermel
dingen beschikten en omdat we de naam in Zeeland ook zelfstandig als antropo-
niem geattesteerd hadden gevonden.
Als een antroponiem niet in de Zeeuwse persoonsnameninventaris valt aan te
wijzen of verder niet algemeen bekend is, wordt de analyse direkt veel moeilij
ker. We moeten dan onze toevlucht zoeken bij vergelijkingsmateriaal uit andere
gebieden, zonder dat wij er zeker van zijn dat de vormen, die wij daar aantreffen
en die, welke ons hier problemen opleveren, etymologisch dezelfde zijn. Het is
dus altijd mogelijk dat een woord dat elders als persoonsnaam wordt geïnterpre-
3