De vreugdezon bleef voor Willemsen en zijn vrouw echter niet zo erg lang schijnen, want een goed jaar later werd hij weer getroffen door een zware ziekte. Het was op zondagmorgen begonnen,en ondanks het feit dat hij zich erg onwel voelde had hij toch nog tweemaal gepreekt. Dit was slechts met zeer grote moeite gelukt. Daarna trad een ziekte in die vijf volle maanden zou duren. Hoe wel hij daarna zijn werk weer kon hervatten, bleef hij met zijn gezondheid tob ben. Heel vaak werd hij overvallen door 'kramppynen in het hoofd', die hem me nigmaal dodelijk benauwden. Hetgeen hij in die moeilijke uren te ervaren kreeg vertolkte hij veelal in een gedicht. In de gedichtenbundel die hij op het laatst van zijn leven heeft uitgegeven zijn verschillende van dergelijke 'gedenktekenen' terug te vinden88. Kennelijk was hij in deze periode niet goed tegen het vele werk opgewassen en werd dit ook door anderen opgemerkt. Als bijstand werd hem daarom een proponent toegevoegd. Dit heeft wel een tiental jaren geduurd. Ach tereenvolgens hebben de volgende proponenten hem bijgestaan: de heren Sche- rius, Paris, Barkey, Medhurst en Oelrichs. J.W. Paris en N. Barkey, die beiden ook predikant zijn geworden in Zeeland, respectievelijk te Hulst en Klevers- kerke, behoorden eveneens tot de leerlingen van Lampe89. Het jaar 1732 was wat zijn gezondheid betreft heel erg moeilijk. Zijn werk kon hij vaak niet of maar zeer ten dele doen. Door burgemeester Boddaert werd hij daarom geadviseerd zijn ambt (tijdelijk) neer te leggen90. Willemsen kon hiertoe echter niet besluiten en gelukkig ging het na verloop van tijd weer iets beter. Na die periode van moeite en ellende preekte hij over Klaagliederen 3:27-2891. Van zijn hartsvriendin J.P Winckelman ontving hij een hartelijke zegenwens92. Enige jaren gaat het dan werkelijk wat beter. In 1735 overleed plotseling zijn schoon moeder Katharina Elisabeth Christiaanse. Willemsen schreef op haar een lijk- dicht93. Voor Willemsens vrouw was het echter een niet te verwerken slag, zij werd tot stervens toe ziek. Hoewel haar toestand op zaterdag 14 januari 1736 zo danig verbeterde dat het gevaar leek te zijn geweken, overleed zij zeer plotseling in de middag van diezelfde dag. Omdat het huwelijk nog geen kinderen had voortgebracht, bleef Willemsen alleen achter. De geweldige erfenis die zijn over leden echtgenote naliet, wilde hij niet voor zichzelf houden94. 'Van toen af was ik als eene eenzame musche op het dak' zegt hij95. Zijn leed uitte hij wederom in een uitvoerige lijkgedachtenis96. Zijn vriendin Jacoba Petronella Winckelman trachtte hem met een lijkgedicht op te beuren97. Voor Willemsen was het echter 88. Willemsen, Hertsterkte in Jehova. 89. Drage, De zalige uitgang, 196. 90. Het betreft hier een oom van de dichter P. Boddaert. 91Willemsen, Eene keurige verzameling, 239-285. 92. J.P. Winckelman, Bundel van stichtelijke mengelgedichten, 219-223. 93. Willemsen, Hertsterkte in Jehova, 157-167. 94. Krom. Lijkrede op het overlijden van... Jacobus Willemsen, 75-78, meldt hierover dat de echtgenote van Willemsen door het overlijden van haar moeder een zeer groot vermogen had geërfd. Aan haar man had ze te kennen gegeven, een bepaald deel daarvan aan haar overige fa milieleden te willen schenken. Kort daarop stierf zij echter zelf, terwijl haar uiterste wil nog niet schriftelijk was vastgelegd. Willemsen liet na haar dood één en ander alsnog uitvoeren, hoewel hij rechtens hiertoe geenszins verplicht was. Het bedrag werd daarna door hem aan de familie van zijn vrouw uitgekeerd. 95Willemsen, Een graaggetrouw dienaar, 181. 96. Willemsen, Hertsterkte in Jehova, 168 en 185. 97. J.P. Winckelman, Stichtelijke mengelgedichten, 259-265. 52

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1991 | | pagina 86