jou betreffende het eerste artikel, helemaal uit het gezicht verdween en er een heel nieuw probleem voor in de plaats was gekomen120. Het betrof Brahé's ver klaring van Artikel III: 'Van de rechtveerdigmaeckinghe'. Hierin behandelt hij de vraag of de toerekening van Christus' gerechtigheid vooraf gaat aan de daad van het geloven, en dus onmiddellijk is, of dat de toerekening pas plaatsvindt wan neer de zondaar daadwerkelijk gelooft. Brahé oordeelde, dat het eerste de recht zinnige visie was en dat de classis in het derde Walcherse artikel deze mening eveneens bedoelde weer te geven. Met deze verklaring toonde Brahé in de lijn van zijn oom Nicolaas Holtius te willen staan. Niet ieder was echter zo gelukkig met deze visie. Dit bleek met name, toen op 4 januari 1759 - dus ruim een half jaar later - de classis geconfronteerd werd met een anoniem geschrift121. Hierin werd geducht stelling genomen tegen Brahés verklaring van het derde artikel. Juist het tegenovergestelde standpunt werd krachtig verdedigd, te weten, van de leer der rechtvaardigmaking door en uit het geloof. Eerst wordt een aantal bijbel teksten aangehaald met een verwijzing naar de kanttekeningen; vervolgens wor den citaten gegeven uit de Formulieren van Enigheid. Daarna wordt naar de wer ken van wel 80 gereformeerde godgeleerden verwezen, ter verdediging van dit standpunt. Beginnend bij Bucer en Calvijn strekt de lijst zich uit tot H. de Frein. Een verbazend uitgebreide opsomming waarop maar weinig vermaarde theolo gen ontbreken. Van meer dan de helft is een uittreksel van hun leer betreffende de Rechtvaardigmaking gegeven. Eén en ander wijst erop dat de auteur al heel lang met dit leerstuk was bezig geweest. De classis raakte in een felle discussie, met name omdat de Middelburgse pre dikant Augustus van der Sloot, die overigens niet de schrijver was, verklaarde dat hij geheel achter de inhoud van het geschrift stond122. De auteur maakte zich echter na verloop van tijd zelf bekend, het was de eerder genoemde Pieter Bod- daert, griffier van de Admiraliteit van Zeeland. Er brak vervolgens een ware kerktwist uit. waarin men elkaar in een scherpe polemiek bestookte. Brahé kwam spoedig met een weerwoord123. Van Boddaert verscheen er op het eind van 1759 een tweede werkje, ditmaal met duidelijke vermelding van zijn naam124. Het is opmerkelijk dat juist een niet-theoloog het eerst de pen moest opnemen tegen Brahé, terwijl vrijwel geen der Middelburgse predikanten het met Brahé eens was125. Dit gold ook voor Jacobus Willemsen. Tussen hem en Boddaert bestond, zoals reeds eerder gemeld een hartelijke vriendschap. Nu is het hoogst interes sant. dat er van Boddaert een tweetal brieven bewaard is gebleven, gericht aan 120. Geheel nieuw was het echter geenszins. Veeleer kan worden gesteld dat een strijd over de rechtvaardigingsleer, die reeds in een heel aantal plaatsen had gewoed, zich nu ook in Zee land aandiende. De classis Rijn en Nederrijnland had zich er al in 1755 mee bezig gehouden; in Alphen en 's-Hertogenbosch was ze ook reeds aan de orde geweest. Het meest bekend is echter de behandeling van dit leerstuk door A. Comrie en N. Holtius. Het feit dat laatsgenoemde een oom van Brahé was, is in dit verband zeker niet zonder betekenis. 121De titel luidde: Wolk van getuigen voor de leere der rechtvaardiginge door en uit het ge- loove..., Zaltbommel 1759. 122. Korte tijd later, te weten op 8 juni 1758. diende deze predikant samen met een andere collega een officieel protest in tegen het werk van Brahé. 123. Jan Jacob Brahé, Brief geschreven aan een vriend, ter openinge der geschiedenis van de tegenwoordige geschillen wegens zijn weleerw. boek, genaamt Aanmerkingen over de vijf Wal cherse artikelen. In het licht gegeven door C.V.H.W.Z., Utrecht 1759. 124. Boddaert. Zedige Verdediging. 125. Dit blijkt namelijk uit een vermelding van Boddaert in zijn levensbeschrijving. 60

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1991 | | pagina 94