te mogen houden130. Nadat op 3 september 1761 de classis Walcheren met een uitspraak was gekomen waarin Brahé in het gelijk werd gesteld, dreigde de zaak werkelijk te escaleren. De Staten van Zeeland achtten echter toen het tijdstip ge komen te moeten ingrijpen. Zij bepaalden in een resolutie van 18 september 1761, dat alle stukken die betrekking hadden op het geschil, aan de Staten moes ten worden overgedragen en dat de classicale resoluties beschouwd dienden te worden als niet genomen. Door hoger hand werd zo een abrupt einde gemaakt aan een periode van grote beroering op kerkelijk terrein. Uiteraard was door dit ingrijpen van de overheid geen verzoening tot stand ge komen. De verschillende partijen bleven bestaan, hetgeen door Willemsen zeer werd betreurd. Enige jaren later maakt hij er nog eens melding van: ...zoo is 'er echter noch geen einde van twistinge en vanverdeeldheden door nieuwe menschennaamen, die, sedert de vastgestelde geloofsleer, de kerk, byzon- der in Nederland, en zoo zeer, als nergens meer, in ZEELAND, dat, in voorgaande beroerten, boven de andere provinciën, eene stille rust genoot, zwaar geschud heb ben, en ook (och mocht ik het verheelen!) geweldig schudden. De één benoemt zich naar VOETIUS, de ander naar COCCEJUS. een derde naar LAMPE131. Juist het feit, dat men zich noemde naar één der grote godgeleerden en daardoor grote verdeeldheid veroorzaakte, keurde hij af. Met instemming citeerde hij daarom een gedicht van zijn overleden vriend Pieter Boddaert, waarin deze pro blematiek treffend wordt verwoord. O Neerlands Kerk, is CHRISTUS dan gedeeld? Is VOETIUS voor u aan 't kruis gestorven? Zyt gy herschapen naar COCCEJUS beeld? Heeft LAMPE 't heil voor uwe ziel verworven? Zyt gy gedoopt in deezer mannen naam? Zoo niet; wat noemt gy u dan naar die menschen? Willemsen zelf is zeker geen man geweest, die zich geroepen voelde tot polemi seren. Slechts hoogst zelden is hij ertoe gekomen om in het openbaar op beschul digingen van tegenstanders in te gaan. In dit opzicht verschilde hij duidelijk van Lampe, die toch werkelijk minder geduld had en bij tijd en wijle geducht strijd kon leveren132. Het ingrijpen der overheid, op het moment dat de strijd uit de hand dreigde te lopen, is door Willemsen als werk Gods beschouwd. Later zegt hij erover: ...ik dankte mijnen God/ dat hij het aan onze EDELEN DES VOLKS in het harte gegeeven hadom/ als voedsterheeren van de Kerke en ter liefde van de zelve/ zonder benadeelinge van de waarheid, dat twistvuur te blusschen/ de rust der kerke bevorderen/ en zoo/ beide de waarheid en vrede, liefderijk te handhaaven133. 130. Brief van Nicolaas Hollius aan deszelfs broeder Jan J. Brahé, Over de zedige verdedi ging van wolke van getuigen, uitgeg,.d. C.M., Amsterdam 1760. 131. Opdracht geschreven door Willemsen in: I. Schorer, Verzameling van uitgeleezene Leer redenenMiddelburg 1763, 267 132. Zie voor de polemiek die Lampe heeft gevoerd met Jacobus Fruytier: S. Snijders, Fried- rich Adolf Lampe 133. Willemsen, Een graaggetrouw dienaar250. 62

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1991 | | pagina 96