elders van stadswege zouden zijn beoorkond of bezegeld, in Middelburg schepe nen slechts als getuigen zijn opgetreden en de hiertoe vervaardigde oorkonden niet hebben bezegeld. Zoals wij hebben gezien, beschikken de functionarissen van deze stad wel over zegels. De vraag dient daarom te worden gesteld waarom zij deze drie oorkonden4'' niet hebben bekrachtigd. Wat is, met andere woorden, de rol van schepenen van Middelburg bij deze rechtshandelingen en hun beoor- kondingen geweest? Reeds in 1917 heeft Gosses deze vraag opgewoipen en proberen te beantwoor den. In zijn studie over de rechterlijke organisatie van Zeeland betoogt hij mede op basis van de genoemde drie oorkonden dat in Middelburg, evenals in de Zeeuwse ambachten, bij de overdracht van onroerend goed schepenen niet optre den als een rechterlijk college, maar als ambtelijke getuigen. Van een gerechte lijke overdracht, de zogenaamde voluntaire jurisdictie, is zijns inziens hier geen sprake. Gosses wijst in dit verband in de eerste plaats op de afwezigheid van de schout in deze optekeningen. Voorts constateert hij dat uit deze oorkonden niets blijkt van een vonnis, terwijl bovendien andere personen dan schepenen als ge tuigen of medezegelaars optreden5". De auteur zoekt dus de verklaring voor de afwijkende vorm van de oorkonden in het feit dat de rechtshandeling op een an dere wijze tot stand is gekomen. Ganshof komt in een soortgelijke studie over Vlaanderen tot geheel tegenge stelde conclusies en ziet in het door hem verzamelde materiaal geen aanwijzin gen de zienswijze van Gosses op Vlaanderen van toepassing te verklaren. Hoe wel hem dit gezien de grote verbondenheid van beide streken verwondert, gaat hij niet zo ver de opvattingen van Gosses wal betreft Zeeland Bewestenschelde als onjuist van de hand te wijzen51. Volgens Cerutti daarentegen zijn de inzichten van Gosses ook voor het Zeeuwse gebied onjuist. In een artikel over de Bra bantse schepenbanken wijst hij er op dat bij overdracht van onroerend goed in andere streken dan Zeeland sprake is van een vonnis, veelal gewezen op manen van de schout. Voorts betoogt hij dat het ongenoemd blijven van de schout in de beoorkonding nog niet diens ontstentenis bij de rechtshandeling hoeft in te hou den. Het bewijs dat schepenen wel degelijk anderen konden verzoeken een oor konde mee te zegelen waarin een door hen uitgesproken vonnis wordt vastge legd, is volgens Cerutti de hier besproken oorkonde uit 1263. Dit charter is immers, volgens deze auteur althans, bekrachtigd geweest met het stadszegel van Middelburg en op verzoek van schepenen door de abt van de O.L.V.-abdij mee- bezegeld. Gosses heeft volgens de redenering van Cerutti juist het verkeerde voorbeeld gekozen. Daarnaast vinden in zijn ogen de andere twee geschriften ook geen genade. De oorkonde uit 1248 is immers een testament en geen over- 49. Een oorkonde van mei 1246 bestemd voor de abdij van Rijnsburg vertoont enige overeenkom sten met de andere drie. Het betreft hier de verkoop door Eustachius zoon van Boene, Eustachius zoon van Gerolf, Gozewijn van Serooskerke en Monin zoon van Koenraad van een schor te Seroos- kerke dat ooit aan de abdij had toebehoord. De tekst meldt dat de overdracht van het goed is geschied ten overstaan van de abt van de O.L.V.-abdij en schepenen van Middelburg. De oorkonde is gesteld op naam van de verkopers en is bezegeld door de abt van Middelburg, de deken van Walcheren en de custos van de minderbroeders in Holland (Kruisheer, OHZ, II, nr 686). 50. Gosses, De rechterlijke organisatie van Zeeland, 143-144. 51. F.L. Ganshof, Recherches sur les tribunaux de chdtellanie en Flandre avant le milieu du Xllle siècle (Antwerpen/Parijs 1932), 54-56. 70

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1992 | | pagina 104