Intussen maakten de gouvemeursrapporten geen gewag van een substantiële adresbeweging, ook niet in de gewesten waarin naar verhouding velen geadres seerd hebben. In Groningen durfde de gouverneur te beweren dat 'slechts in wei nige gemeenten van dit gewest' aan de oproep tot petitionnement gevolg was ge geven". De gouverneur van Overijssel meldde persoonlijk ingegrepen te hebben. Overigens onderkende hij wel degelijk de toenemende hervormingsdrang in zijn provincie18. Ook in Zeeland kon men kennelijk 'den minsten bijval' bespeuren19. Alleen de gouverneur van Noord-Holland viel uit de toon door te spreken van een 'grooten weerklank', althans buiten zijn eigen, politiek matte gewest40. Met enige regelmaat werden oneigenlijke motieven genoemd, waarvan adressanten zich zouden bedienen om 'onwetende lieden' over te halen te tekenen. Met name belastingverlaging zou in het vooruitzicht worden gesteld41. In Zeeland beperkte de beweging zich volgens Van Vredenburch slechts tot 'eenige steden en gemeenten'. Daarbij zouden in vele gevallen personen betrok ken zijn die, 'niet te vrede met hunne maatschappelijke positie, eene begeerte hebben om hoger op te klimmen'. Ook zouden jongeren 'gehoor geven aan de theoriën van de eeuw', terwijl zij 'alle ondervinding missen'. Bovendien zouden 'onwetende tot de mindere standen en tot den boerenstand behorende lieden' zich door anderen op valse gronden hebben laten overhalen te tekenen, terwijl zij zonneklaar 'niet kunnen geacht worden met de grondwet, de wetten en de pu blieke administratie bekend te zijn'42. De wezenlijke behoefte van de Zeeuwen, zo opperde Van Vredenburch in zijn provinciaal jaarverslag over 1844, was niet gelegen in een grondwetsherziening, maar louter in 'vermeerdering van welvaart en verbetering van kostwinning'43. Aldus voorbijgaande aan het relatieve succes van de petitiebeweging in zijn provincie, werd de gouverneur ingezet bij het van regeringswege ingestelde on derzoek naar P. van den Broecke. Deze Middelburgse advocaat, tevens rijksadvo caat ad interim, was voornemens met collega's van de balie, onder wie nog een rijksambtenaar, een verzoekschrift uit te doen gaan. Van Vredenburch kreeg op dracht de twee op het matje te roepen. Bij die gelegenheid gaven zij toe, zo luidt het rapport van 19 januari, 'vrij onbedachtelijk te werk te zijn gegaan'. Toch toonde de gouverneur zich op dat moment nog niet gerust dat de betrokkenen als 'aanleggers der voorgenomene demarche' ook werkelijk terug zouden treden. Van den Broecke ging na aanvankelijke volharding in zijn opstelling evenwel overstag, zodat het beoogde verzoekschrift van de baan was44. De rijksadvocaat zwichtte onmiskenbaar voor het ministeriële dreigement diens aanstelling niet definitief te maken45 37. Rüter, Rapporten van de gouverneursIII, 151 en 208. 38. Idem. 219. 39. Idem, 240 en 245. 40. Idem, 153. 41. Idem. 243-244 en 336-337; 343-344; 350. 42. Idem, 343. 43. ARA, Kabinet des Konings nr 4478. 44. Rüter, Rapporten van de gouverneurs, III, 240-241 en 245-254. Vgl. Van Ommen, 'De Grond wet', 26, en De Gelder, Regering en het Negenmannenvoorstel45-46. De broer van Ph. van den Broecke, H., koopman en raadslid te Aardenburg, slaagde in 1845 wel met een petitie. 45. Ph. van den Broecke speelde na de grondwetsherziening van 1848 een sleutelrol in de organisa tie van liberale kiezers die resulteerde in de oprichting van de kiesvereniging De Grondwet. Zie Van Ommen. "De Grondwet', met name 52-57. 107

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1992 | | pagina 141