dan blijkt de zaak mogelijk toch iets anders te liggen. In de tweede oorkonde is
sprake van I(ohannes) sacerdos de Gapinge. Geredeneerd vanuit het benoemde
objekt is Gapinge hier de naam van de nederzetting die semantisch secundair is
overgegaan op de parochie. In de eerste oorkonde richt de bisschop van Utrecht
zich tot een aantal geestelijken op Walcheren, waaronder Johanni Gapingha-
kerka. De vorm Gapinghakerka slaat hierin niet op de parochie, maar is een sa
menstelling die de kerk aanduidt en betekent dus 'de kerk van Gapinge'. Vele
eeuwen later blijkt dat nog eens duidelijk in de Overloper van de Oostwatering
van 1581. Een van de begrenzingen die daarin worden aangegeven, spreekt van
'Oost den block beoosten Gapinge kercke ende noort het dorp van Gapinge'
(Overloper 158129). Gapinge en Gapinge kerke zijn twee verschillende namen
voor twee verschillende objecten en hun onderlinge verhouding kan dus niet
worden gebruikt bij het onderzoek naar de vorming van de -inge(n)-namen.
Een nadere bestudering van de grammaticale aspecten van de Zuidwest-Ne
derlandse -inge(n)-namen heeft tot de conclusie geleid, dat we daaronder met
drie verschillende soorten moeten rekenen, die alle als enkelvoud zijn gevormd,
te weten vrouwelijke -ö-stammen, mannelijke -a-stammen en onzijdige -y'a-stam-
men. De eerste soort treffen we vooral aan bij water- en natuumamen, de tweede
en derde meest bij natuur- en nederzettingsnamen (Rentenaar 1992).
Niet -ingen, maar -inge
We hebben in Zuidwest-Nederland dus met -inge-namen (enkelvoud) te doen en
niet met -ingen-namen (meervoud). De aanwezigheid van een groot aantal topo
niemen die in hun schrijfwijze en soms zelfs in hun uitspraak -ingen vertonen,
doet daar niets aan af. Zij zijn geen producten van een vertraagd morfologisch
proces waarbij enkelvoudsvormen tot meervoudsvormen werden, maar resultaten
van een analoge ontwikkeling in hun uiterlijke vorm gedurende de periode van
hun bestaan. Daarnaast zijn er verschillende namen op -ingen die op een andere
manier zijn ontstaan. Ten eerste betreft dat secundaire naamvormingen uit be
staande appellatieven (soortnamen) in het meervoud. Uiteraard is daarbij dan ook
een meervoudsuitgang te verwachten. Ik noem als voorbeelden:
De Meeuwenoordse Gorsingen bij Brielle, a. 1695 Meeuwen Oortse Gorsin-
gen Caartboeck van Voornevgl. nog a. 1565 de gorssinghe van Meeuwenoirt
(Enqueste 1494, 291). De woorden gorsinge en gors waren synoniemen.
De Heveringen bij Oostvoorne, a. 1576 de Heueringhen Caartboeck van
Voorne, Inleiding, afb. 14); vgl. a. 1561 Claes Lauwerysz opte Heveringe (Van
der Gouw 1986, 411). Onder hevering verstond men ter plaatse een grondsoort
die op geestgrond leek (WNT VI, 723).
De Hoevingen, perceel te Roosendaal, a. 1485 de Hoevingen (Van Hasselt en
Weijnen 1948, 269). Het woord hovinge betekende onder andere 'tuingrond'
(MNWB III, 723).
Ten tweede is de toename van het aantal -ingen-vormen te verklaren uit het
feit dat plaatsnamen vaak in de verbogen vorm zijn gebruikt, waarbij in het bij
zonder de tweede en de derde naamval een belangrijke rol speelden. Wij zien dit
zeer sterk bij plaatsnamen waarbij het lidwoord optreedt. Dat is ook niet verwon
derlijk, want namen op -inge voorafgegaan door het lidwoord horen grammati
caal tot de vrouwelijke -ö-stammen, waarvan de tweede en de derde naamval in
2