niet voor de tiende-elfde eeuw.
Herkingen, a. 1415 kop. uut den Harkinghen, dat gorss Harckinghe (Van
der Gouw 1986, 306-307); a. 1828 Herkingen (Hulskamp 1828, 216). De huidige
uitspraak luidt [hcereken] RND 5, 26). De meest waarschijnlijke verklaring voor
deze naam lijkt mij een afleiding bij het woord (h)erk, dat nog op Zuid-Beveland
bekend is voor 'droge schorreplek' WZD331).
Teteringen
Teteringen, a. 1303 kop. Tateringen (Buiks 1990, 34); a. 1335 die Tateringe
(Erens Tongerloo III, 795). De huidige uitspraak luidt teetering(RND 9, 152).
De vermelding uit 1335 laat zien dat we in oorsprong met een -(«ge-naam te
doen hebben. Over de etymologie ervan is veel te doen geweest. Moerman, die
schreef in een tijd toen men in alle -inge(n)-namen liefst afleidingen van per
soonsnamen zag, meende er de mansnaam Ta(t)ter in te herkennen (Moerman
1956. 116). Weijnen was hem daar al, zij het tegenstribbelend, in voorgegaan en
Van Loon is hem er later in gevolgd (Weijnen 1949, 43; Van Loon 1969, 270-
271). Weliswaar zullen we enkele voorbeelden tegenkomen waarbij de basis van
een enkelvoudige -inge-naam gevormd wordt door een persoonsnaam, maar zij
zijn zeldzaam. Het lijkt mij dan ook niet onverstandig voor de verklaring naar
een appellativische basis te zoeken. Buiks heeft dat recentelijk nog gedaan door
te wijzen op het woord tateringe 'gesnap', 'gekakel', 'gebeuzel' (Buiks 1990,
34-35). Dit zou dan slaan op het geluid van de waterloop waarnaar de plaats zou
zijn genoemd. Hij verwijst daarvoor naar een tekst uit 1314, waarin sprake is van
'den waterlate, die men waterlaet van der Tateringhen heet' (Erens Catharinadal,
43). Zo er al ooit een water *de Tateringe heeft bestaan, maakt de context van het
betreffende citaat duidelijk, dat dit hier niet bedoeld kan zijn. Er zijn nog andere
bezwaren tegen het voorstel van Buiks aan te voeren. Het werkwoord tateren en
zijn afleidingen zijn bij mijn weten in het Nederlands verder nooit in topografi
sche zin toegepast. Bovendien werd het woord tateringe vooral gebruikt in ver
band met vrij sterke geluiden, bijvoorbeeld van kijvende vrouwen en schette
rende trompetten MNWB VIII. 99-100). Het hoogteverschil ter plaatse is
evenwel niet groot genoeg om water zodanig te laten klateren, dat het geluid met
dit begrip omschreven zou kunnen worden. Ik prefereer dan ook de suggestie die
Weijnen in 1949 als alternatief heeft gedaan, namelijk een afleiding bij het
woord tater 'klodder', 'hoopje straatvuil of modder' (Weijnen 1949, 43). Die Ta
teringe zou dan de naam zijn geweest van een modderig gebied, die later op de
daar ontstane nederzetting is overgegaan. Weijnen heeft zijn eigen voorstel inder
tijd verworpen omdat de huidige, zandige bodemgesteldheid van Teteringen er
tegen zou spreken. Het is echter bekend, dat er in dit gebied in de middeleeuwen
veel veen is ontgonnen, dus de plaatselijke situatie kan toen zodanig van de hui
dige verschild hebben, dat de hier voorgestelde verklaring topografisch zeker ac
ceptabel is.
De Bieningen en de Grevelingen
De Bieningen. Dit is tegenwoordig de naam van het kleinscheeps-vaarwater naar
4