kerheden. Niet alle afleidingstypen zijn even lang produktief gebleven. Draagt een plaats een naam met een 'oude' -/«g-afleiding, dan kunnen we dit gegeven gebruiken bij het nederzettingshistorisch onderzoek. Dat is bij voorbeeld het ge val bij de onzijdige collectieve -ingja-namen, waarvan men algemeen aanneemt dat zij van voor het jaar 1000 moeten dateren. Vormingen met mannelijk enkel voud -inga kunnen mogelijk langer produktief zijn geweest en dat geldt zeker voor vrouwelijke -mgö-afleidingen. Bij dit laatste type hebben we bovendien nog het probleem dat het vrouwelijke suffix -ing tot vandaag de dag gebruikt wordt bij de vorming van werkwoordafleidingen, die theoretisch altijd weer een topo nymische functie kunnen krijgen. De vraag naar de aard van de -/«g-afleidingen in de Zuidwest-Nederlandse to ponymie heeft dus rechtstreeks implicaties voor het beeld van de nederzettings historische ontwikkeling van deze regio in de middeleeuwen. Het maakt immers nogal verschil uit of de -inge(n)-namen die wij hier aantreffen, in een vroeg sta dium zijn gevormd als personengroepaanduidingen in toponymische functie, re spectievelijk als primaire nederzettingsnamen, of dat wij hier te doen hebben met moeilijk dateerbare natuur- en waternamen, die ten dele semantisch secundair tot nederzettingsnamen zijn geworden. Voor zover M. Gysseling zich over Zuidwest-Nederland heeft uitgelaten, blijkt hij een duidelijke voorkeur te hebben voor de verklaring van vele -inge(n)-na men als vroegmiddeleeuwse collectieve -/«g/a-afleidingen. Dat wil zeggen dat de naam is gegeven aan de groep die zich op een plek heeft gevestigd en dat de oor spronkelijke betekenis van een toponiem X-inge(n) moet worden omschreven als 'collectiviteit van de lieden van X' of 'collectiviteit van de lieden die wonen bij X'. Mijns inziens heeft hij zich echter teveel op dit verklaringsmodel geconcen treerd en daardoor andere mogelijkheden over het hoofd gezien. Ik zal de lezers van het Archief hier niet met verder met mijn naamkundige argumentatie ver moeien, maar verwijs naar datgene, wat ik daar elders over heb geschreven (Ren tenaar 1992). Ordeningsproblemen Het wordt tijd dat we, met alle voorbehoud, trachten enige orde aan te brengen in het materiaal. Het ordenen van plaatsnamen kan gebeuren op verschillende ma nieren (Dalberg 1988, 33-37). De eenvoudigste is natuurlijk de alfabetische inde ling. Daarbij kan bijna nooit iets mis gaan, maar zij heeft het nadeel dat zij ver der geen bijdrage levert aan de verheldering van het naamkundige beeld. Meer zin heeft daarentegen de denotatieve benadering, waarbij men uitgaat van de de notata van de plaatsnamen, dat wil zeggen van de geografische objecten die de namen dragen, en deze in een aantal logische categorieën onderbrengt. Ook hier bij is de gemakkelijkste weg wetenschappelijk gezien misschien niet de meest profijtelijke. Het eenvoudigste zou zijn de huidige situatie, die wij immers het beste kennen, tot grondslag te nemen voor onze indeling. Juist in Zuidwest-Ne derland krijgen we dan echter te maken met veel willekeurigheden van niet- naamkundige aard. Ik heb er vroeger al eens op gewezen, dat hier veel seman tisch secundaire nederzettingsnamen voorkomen (Rentenaar 1991a, 58-68; Rentenaar 1991b). In oorsprong gaat het om namen van wateren, natuurlokalitei- ten of bouwwerken die zijn overgegaan op aangrenzende nederzettingen. Die 8

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1992 | | pagina 42