POLITIEKE OPINIE IN ZEELAND IN 1845 G.J. Hooykaas en F.J.P. Santegoets De grondwetsherziening van 1840 vormde de afsluiting van de regering van Wil lem I, maar betekende geenszins het einde van de malaise in de Nederlandse po litiek. De Groot-Nederlandse staat, waartoe de grote mogenheden na de val van Napoleon hadden besloten, maakte aan het einde van de jaren 1820 een ernstige crisis door. De Belgische revolutie scheurde in 1830 het Verenigd Koninkrijk van Noord en Zuid in tweeën. De Nederlandse koning kon er echter niet toe komen België als onafhankelijke staat te erkennen. Hij bleef hopen op een Europese oorlog die hem in de gelegenheid zou stellen het Zuiden te heroveren. Met het oog daarop hield hij een groot leger onder de wapens. Deze kostbare volhar- dingspolitiek ontmoette in de loop der jaren steeds meer kritiek in de Tweede Kamer der Staten-Generaal. In 1838 moest Willem zwichten. Een jaar later werd een verdrag met België gesloten op voorwaarden die veel ongunstiger waren dan na de zo succesvolle tiendaagse veldtocht in 1831 verkregen hadden kunnen worden. De kritiek was niet mals, op de koppige koning en op de mogendheden die Nederland in de steek zouden hebben gelaten. Hier en daar werd in de pers ook kritiek geleverd op de lijdzame houding van sommige kamerleden. Er heer ste 'een evidente katerstemming'1. De procedure tot herziening van de grondwet, noodzakelijk om de constitutie aan te passen aan het verkleinde koninkrijk, bood de mogelijkheid tot een nieuw politiek elan. Keer op keer dwongen kamerleden de halsstarrige koning conces sies af, zodat het resultaat minder onbelangrijk is dan lange tijd is aangenomen1. Maar van ingrijpende staatkundige hervormingen was toch geen sprake. Politieke overtuiging, wilskracht en vormkracht ontbraken. De constitutionele impasse duurde voort. Dat trad pijnlijk aan het daglicht bij de pogingen het stem- en kies recht te regelen. Onder het regime van Willem I was deze ingewikkelde materie geregeld bij reglement, dat wil zeggen bij koninklijk besluit. Het voorschrift tot gedeeltelijke regeling bij de wet, dus met medewerking van de Staten-Generaal, was een vrucht van de weinig consequente grondwetsherziening. De desbe treffende grondwetsartikelen waren zo inconsistent geformuleerd, dat een slui tend wetsontwerp een ware heksentoer vereiste. De minister van Binnenlandse Zaken bleek geen heksenmeester. Twee wetsontwerpen sneuvelden voor zij bij de Kamer in openbare behandeling kwamen'. In 1844 kwam een kentering in het politieke klimaat. Bij de verkiezingen voor de Tweede Kamer werden leden gekozen die de staatkundige vernieuwing gun stig gezind waren. De bekendste onder hen was de Leidse hoogleraar J.R. Thor- becke, kenner van de grondwet bij uitstek. Hij had zich al jaren geërgerd aan de politieke impasse en het gebrek aan doorzettingsvermogen. Hij trappelde van on- 1. De typering is van Boogman. 'De politieke ontwikkeling". 306. Eveneens in Boogman. Rondom 1848, lOi 2. Dit is voor het eerst gesignaleerd door Bomewasser. 'Ministeriële verantwoordelijkheid'. 3. Zie Blok. Stemmen en kiezen. 200-210. 101

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1992 | | pagina 135