spoeld werd door soldaten die gewond waren, met bevroren ledematen werden binnengebracht of leden aan de pest. En ook de oorlogshandelingen van 1672 brachten gewonden uit Bergen op Zoom naar het Zierikzeese gasthuis. Tenslotte heeft het gasthuis vaak drenkelingen binnen de muren gehad. Deze mensen wer den - indien nog mogelijk - met een tabaksklisteer weer bij hun positieven ge bracht en hun ijskoude ledematen werden met brandewijn ingesmeerd. Zo ook in 1657 (8 maart) toen voor maar liefst 7.10.0 aan brandewijn werd aangeschaft 'voor die ses persoonen die seven dagen ende seven nachten in de zee op godts genade hadden liggen drijven om har daer mede te wasschen ende met de voeten in te sitten'. In de eerste helft van de zeventiende eeuw, vóór 1648, herbergde het gasthuis af en toe ook nog gevangen genomen Duinkerker kapers die bij een eventueel ruimtetekort van de Gravenstenen te Middelburg en Vlissingen naar Zierikzee werden gebracht51. Bij ziekte of verwonding waren ze afhankelijk van de stads chirurgijns. Huishouding van het gasthuis Waar draaide de gasthuiseconomie op? Zoals in veel gasthuizen was ook in Zie rikzee het landbezit de basis. Het gasthuis ontving pacht van landerijen, voorna melijk in Schouwen en Duiveland, op Burgh, Zonnemaire, Dreischor, Nieuwer- kerk, Poortambacht van Zierikzee, Brijdorpe en Kerkwerve. Verder bezat het vele erfelijke renten, onder andere op de 'Gorsinge van Orisande', de gorzen (aangeslibd land) van Orizand, een voormalig eilandje in de Oosterschelde vlak bij Noord-Beveland. Op de gorzen waren schapestallen. Orizand behoorde nog tot Zeeland beoosten Schelde en is herhaaldelijk overstroomd (o.m. in 1530, 1532, 1639, 1780) en heeft net als Noord-Beveland lang drijvende gelegen52. In 1602 werd het oostelijk deel bedijkt. Het gasthuis bezat twee erfpachten op de gorzen ten laste van de heren, de prinsen van Oranje. In 1602 waren de am bachtsheren de graven van Hohenlohe. Misschien is de heerlijkheid van Orizand via deze graven vererfd aan het huis Van Buren en zo bij de Oranjes terecht ge komen. Andere inkomsten kwamen van erfrenten op Antwerpen, Brouwershaven en verder op personele goederen. Het gasthuis ontving twintig schellingen op ie der okshoofd wijn dat in de tap gesleten werd. Meestal verpachtte het deze be werkelijk te innen rechten. Eenmaal in de tien jaar betaalden de pachters een tevoren afgesproken bedrag. Verder stonden er in diverse herbergen collectebus sen, 'bosschen' genoemd. Dat was een overblijfsel uit de middeleeuwen, waar mee in de zeventiende eeuw niet veel meer werd opgehaald. Deze bussen ston den ook in twee kantoortjes, het verse-viskantoor en het zoute-viskantoor, waar de vis aan land werd gebracht. Ook het zogenaamde 'hoop- en stallegeld' van de natte-visbrug was een inkomstenbron. Voor het gasthuis lag de brede brug, ook wel de natte-visbrug genoemd, die het eigendom was van het gasthuis. De brug werd jaarlijks in het openbaar verhuurd. Uit de inkomsten mochten maximaal ze ven proveniers gratis in het gasthuis verblijven. In twee provenierskamertjes ver bleven innocente of demente vissers. 51. Schot, 'Ingekerfde tekeningen'. 52. Encyclopedie van Zeeland II 1982), 401 -402, 459-460. 54

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1993 | | pagina 80