Caspar. Mocht ook deze ervan afzien, dan kwam het aan Verheye. Aangezien zo
wel Magdalena als Caspar van Popkensburg afzagen, kocht Verheye het voor
7.500 Vlaams uit de boedel. Hij machtigde zijn broer Caspar om uit zijn naam
de ambachtsheerlijkheid Sint-Laurens te besturen en het kasteel te beheren. Deze
gaf reeds in 1793 de opdracht terug, omdat Verheye aan Petronella Post, Caspars
vrouw, de toegang tot Popkensburg ontzegde. Verheye woonde permanent op
Popkensburg. Vooral 's winters, wanneer grote delen van het platteland van Wal
cheren onder water stonden, was het er eenzaam wonen. Hier werd er zo nu en
dan een beroep op hem gedaan 'om ons lot dragelijker te maken en het Gouver
nement daartoe het nodige te suppediceren', waaraan hij de ene keer wel en de
andere keer geen gehoor gaf4. Op 17 november 1801 werd hij door het Staatsbe
wind der Bataafse Republiek benoemd tot raad in het Nationale Gerechtshof, in
het vertrouwen dat hij uit liefde voor het vaderland aan deze oproep zou voldoen.
Hij bedankte daar echter voor55.
Begin 1802 werd hij benaderd met het verzoek president te willen worden van
het op te richten Departementaal Gerechtshof van Zeeland. Verheye was van me
ning dat hij niet kon en mocht meewerken aan de opbouw van een staatsbestuur
waarbij werd voorbijgegaan aan de soevereiniteit van Zeeland. In zijn besluitvor
ming speelde ook een rol dat hij weduwnaar was met vier kinderen aan wier wel
zijn hij moest denken. Bij zo'n belangrijke post kon men in deze onzekere tijden,
waar een revolutie niet ondenkbaar was, in zeer onaangename omstandigheden
verzeild raken. Bovendien voelde hij geen enkele affectie met deze functie 'nu
de defensie der onschuld en van proceszieke lieden een kostwinning is gewor
den'. Hoewel het zeker 'een vererende carrière zou zijn mij voor het eerst aan het
hoofd van de justitie van mijn vaderland [Zeeland] geplaatst te vinden', wees hij
dit verzoek af6.
Wel nam hij zitting in verschillende commissies, zoals de commissie tot voor
bereiding van een ontwerp van de code rural. Eveneens was hij bereid om samen
met Lambrechtsen de archivaris Van Wijn te assisteren bij de visitatie van 's
lands charters en papieren57.
In 1810 werd hij maire en van 1815 tot zijn dood in 1823 schout van de ge
meente Sint-Laurens en Brigdamme58. In deze functie werd hij in 1814 ten ge
volge van ongeregeldheden bij het inzamelen van wapens naar Vlissingen opge
bracht voor verhoor. Hij werd onschuldig bevonden59.
54. RAU. FA Des Tombe, inv.nr. 915 (ongedateerde brief aan onbekend familielid).
55. RAU, FA Des Tombe, inv.nr. 982.
56. ZB, Handschr.verz. ZG, nrs. 204, 1732 en 1733 (brieven 14 januari, 15 mei en 28 augustus
1802 aan Lambrechtsen).
57. RAZ Verz. Verh.v.Citt., inv.nr. 146. Hij was hiertoe aangezocht door de Provisionele Represen
tanten van het Volk van Zeeland. In welke staat de archieven verkeerden blijkt uit een brief van Ver
heye aan Van Wijn. Verheye stelt dat niet van hem en Lambrechtsen gevergd kan worden dat 'wij ons
op zolders etc.. koude en vochtige plaatsen, op welke hier en daar onuitgezogte hoopen liggen bege
ven en onze tijd doorbrengen in het nazien van bevuilde, vervuurde en verstikte papieren, van welk
het oude schrift dikwijls moeite kost, te lezen'.
58. Verheye was voor de functie van maire aangezocht omdat hij Frans sprak en de Franse wetten
kende. Hij aanvaardde deze post om in deze moeilijke tijden zoveel mogelijk voor de bevolking van
Sint-Laurens te kunnen doen. Over zijn kennis van het Frans schreef hij in 1810 aan Lambrechtsen
'om reden de Fransche taal niet zo magtig ben om in dezelve over diergelijke zaken [Nehalennia] te
corresponderen'. ZB. Handschr.verz. ZG. inv.nr. 1728 (brief 1 november 1810).
59. RAU. FA Des Tombe, inv.nr. 985 en J. de Kanter Phzn.. De Franschen in Walcheren, Middel
burg 1813.
120