over het zand sleepen' (14-10-30). Zo'n vrijetijdsbesteding moet toch wel op een bijzondere instelling gebaseerd zijn. Nu, dat is het ook en Brakman laat daarover in zijn brieven geen misverstand bestaan. Het is - in het kort gezegd - zijn liefde voor en verbondenheid met het Zeeuwse landschap, in het bijzonder dat van Walcheren en West Zeeuws-Vlaan- deren. In enkele prachtige passages geeft hij daar blijk van, zoals de volgende: 'Het was prachtig weer [op 9-2-29], De Februarizon deed zich al aardig gel den. Eenigszins nevelig, wat de stemming in dit stemmingsvolle land nog ver hoogde. De gebroken noorddijk van het Plaatje [waarop de voormalige Caland- en Bastiaan de Langepolder liggen, WGB] geleek een verre rotskust. Ik kwam er aan met den vloed. De lage zon goot haar typisch zeeuwsch licht [sic!] over de breede watervlakte uit in stillen luister. De ruime watervlakten, zoo onvergelijke lijk mooi gebroken door de gele slijkgras- en grauwe obionevelden van de hoogere plaatsen schitterden in den middagzon en waren zwaar bezet met drij vende vogels, die zich nu niet konden schuilhouden in de laagten en tusschen de planten. Wilde eenden en smienten ("smie-endjes") bij honderden en duizenden. Meerkoetjes (marollen) eveneens. De laatste kort bij den oever of op den dijk, de andere verder van den kant. Mijn komst bracht een heele consternatie. De meer koetjes vlogen snel op en scheerden laag langs het schor naar het water, waar ze al loopende en vliegende hun vlucht nog een heel eind voortzetten, een breed dubbel spoor in het water opwerpende, als een stoombootje met twee schroeven, allergrappigst om te zien, vooral waar het hier gedaan werd door groepen van vijftig tot honderd vogels tegelijk. De eenden vlogen hooger, meer deftig, minder geagiteerd en streken weer rustig neer op grooten afstand. Een paar kleine groe pen bergeenden vlogen snel en statig naar het Plaatje en eenige rotganzen ver dwenen met zware basgeluiden naar Noord-Beveland. Bij eiken hoek van den Wiskerke- en Egbert-Petruspolder nieuwe vogels, nieuwe agitatie. Het was prachtig. Langs den dijk vluchtten de leeuweriken en andere kleine vogels steeds maar voor me uit. Ze konden de schorren niet op door den vloed. Verder Oostwaarts, waar de schorren ophouden, was het gebied van de meeuwen, afgewisseld met groepen eenden. De bonte kraaien zaten triest op den dijk. Er was niets te doen voor ze. Zoo'n vloed midden op den dag mocht ook wel verbo den zijn. Je lijdt er maar honger door. Een enkele hamert een verloren mossel stuk op de betonnen oeverbedekking. Eén heeft een heel groote te pakken, die wil niet stuk. Dan maar hoog de lucht in. Pats, daar valt de mossel op den beton- kant. Snel de kraai er achter en nog juist voor de buit naar omlaag in het water rolt, is de gebarsten mossel al weer gegrepen. Op een andere plaats begint nu het maal. In de verte zitten vier van die bontrokken bij een zwart dotje. Eén ervan hamert en rukt met den snavel in het zwarte hoopje en richt zich telkens op. Zij is zichtbaar aan het maal en houdt de andere op een afstandje. Eindelijk vlucht zij voor mij met twee der andere kraaien. De vierde blijft nog even en krijgt nu kans om ook nog gauw wat te eten. Eerst op korten afstand neemt ook zij de vlucht. Het zwarte plukje is een lijkje van een meerkoetje' (18-2-29). Niet altijd was Brakman in de gelegenheid om zo rustig alles in zich op te ne men en van 'zijn landschap' te genieten: door ziekte van mijn vrouw kan ik niet, wat ik vroeger kon en nu nog zoo graag zou voortzetten, nl. iedere zomer avond zwerven door Zeelands tuin, dat heerlijke Walcheren. Heel vaak was het wel jakkeren om zoo lang mogelijk op de kust te kunnen vertoeven voor de schelpen, maar mooi is het land altijd, ook al heeft men haast' (22-5-30). 151

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1994 | | pagina 177