een kennis uit Holland zaad van hier niet voorkomende duinplanten heeft aange boden gekregen. Het antwoord van Van der Feen op zijn vraag wat hij daarvan denkt, weten we niet, maar men had in die tijd daartegen niet zo veel scrupules. Brakman had wel over de mogelijke gevolgen nagedacht, want: 'Men vermeer dert daarmee de flora, maar maakt waarnemingen over de natuurlijke versprei ding der planten onmogelijk.' Tegenwoordig is herintroductie van plante- en diersoorten en de daaraan eventueel verbonden randvoorwaarden in het kader van het Natuurbeleidsplan volop in discussie. Het jaar daarop werd Van der Feen door Brakman als medeplichtige in de zaai-acties opgenomen. Van talloze, bij name genoemde soorten, teveel om hier op te noemen, werd op deze wijze getracht de verspreiding te bevorderen. Beide heren wisselden zaad uit om hun 'zaaiproeven' te kunnen uitbreiden en verdeel den bepaalde zaai-activiteiten onder elkaar. Over de effekten van hun zaaierij le zen we weinig, slechts dat Brakman vermeldt in 1929 weinig succes te hebben gehad. Volgens onze huidige kennis van de oecologie van plantesoorten is dat ook geen wonder. De willekeur waarmee de heren tewerk gingen - 'Hebt U wel licht nog mooie planten voor den rijksweg naar Goes?' (26-4-29) - beloofde toch al niet veel resultaat, gelukkig maar, zeggen we nu. Na 1930 lezen we niet meer over deze activiteiten. Zijn belangstelling voor paddestoelen werd gewekt door zijn zoon Piet, die via zijn werkgever Philips in Eindhoven hem ook het idee aan de hand deed om een kaartsysteem voor zijn verzamelingen aan te leggen. Maar: 'een Zeeuwsche schelpenzoeker is niet licht te bekeeren.' (14-11-30). In 1934 begint zijn belang stelling voor wieren vastere vormen aan te nemen, deels door de interessante schelpdieren die zich daartussen bevinden, deels vooral ook omdat H.S.C. Huijs- man, de Middelburgse oogarts, hem door zijn microscoop op allerlei determina- tiekenmerken van deze groep wijst. Met het hart op de tong schrijft hij dan: 'Op het oogenblik bekruipt me zeer de lust nog eens een beetje wieren te gaan deter mineren. Met de schelpen is het toch niet veel meer. Ik heb het bereikbare met mijn middelen er vrijwel uitgehaald.' (4-10-34). In 1940, hij is dan 61 jaar, schrijft hij: 'De wierenstudie bevalt mij uitstekend en is, zoals ik U reeds schreef, hier in Zeeland bepaald nodig, wegens de omstandigheid, dat de wieren onzer provincie en hun vindplaatsen nog weinig bekend zijn. Daar tegenover staat, dat de Zeeuwse schelpenmolen door het werk van mij en Dr. Van Regteren Altena behoorlijk draait, zodat ik daar best bij gemist kan worden. Ik deel U daarom mede, dat ik er veel voor gevoel om mijn laatste levensperiode geheel aan de wieren te besteden en de schelpenstudie aan een ander over te geven' (10-10-40). Dat Brakman deze beslissing weer moest terugnemen, blijkt op 15-3-42: 'Door verschillende omstandigheden kan ik tegenwoordig zoo goed als nooit meer het veld in, zoodat mijn wierenstudie bijna stil ligt (vooral sedert mijn vrouw erger geworden is). Daarom blijf ik nu maar liever bij de schelpen.' Zeezoogdieren Met deze opsomming is de natuurhistorische belangstelling van Brakman niet uitgeput. Zo moest hij er bij zijn als er ergens een zeezoogdier aanspoelde, bruin vis, butskop of potvis. Prachtig is zijn verslag van de stranding van een potvis bij Breskens: 'Een sterke lucht van bedorven visch of zoo iets hing over het geheele 157

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1994 | | pagina 183