de natuur zo veel als mogelijk is in al haar, enigszins 'systematisch' voorko mende variaties wilde beschrijven. In dat opzicht liepen de meningen tussen hem en Van Benthem Jutting uiteen. Voelde Brakman zich als een vis in het water bij de klassieke malacologische systematici, 'zij vond die fijnere onderscheidingen in ondersoorten en variëteiten altijd min of meer gezocht, een middel om zijn naam ergens aan te verbinden, maar niet om de wetenschap te dienen. Hierover waren we het finaal oneens. Dit heb ik haar ook wel eens geschreven. Ze lachte er een beetje om en vroeg of ik weer aan het puzzlen was geweest!' 1-12-30). Dat hij, om zo ver te kunnen komen, zich tot de vakliteratuur moest wenden, zag hij al spoedig in. Een advies van Van der Feen om eens in de Provinciale Bi bliotheek te kijken, leverde niet veel op. Uit zijn correspondentie diepte ik alleen op: P. Tesch: Beitrcige zur Kenntnis der mannen Mollusken im Westeuropaischen Plioccinbecken, 1912. Hij antwoordde dan ook met: daar kom ik al lang niet meer. Daar kreeg ik, toen ik nog kwam, niets dan oeroude of kinderlectuur, waarom ik ophield er te komen. Van dien tijd af ben ik begonnen met zelf koopen, waarover ik voorlopig nog geen spijt heb' (23-8-28). Grote behoefte aan hulp van specialisten Maar, zoals iedere beginneling, had hij grote behoefte aan vakmensen, of slechts één, om hem op weg te helpen. En daar ontbrak het juist op dat moment in Ne derland aan. Toen hij inzicht had gekregen in wat er op dat gebied in het buiten land was gepresteerd, schreef hij: 'Ik verbaas mij over den achterstand van de Nederlandsche molluskenkennis. Die achterstand is niet meer groot, niet enorm, maar bespottelijk en diep beschamend. Bij Engeland, Frankrijk. Duitschland, Ita lië zijn we minder dan niets. Bij België. Spanje en Noorwegen zelfs ook niet' (7- 1-30). Maar om tot dat inzicht te komen, moest hij nog wel een lange en soms frustrerende weg afleggen. Er waren in die tijd slechts enkele mensen uit de 'gevestigde wetenschap' die voor hulp in aanmerking kwamen. Dat waren dr. H.C. Blote, verbonden aan het Rijksmuseum voor Natuurlijke Historie te Leiden, dr. P. Tesch, geoloog en direc teur van de Rijks Geologische Dienst in Haarlem en de toen nog jonge dra. W.S.S. van Benthem Jutting, in dienst van het Zoölogisch Museum van de Uni versiteit van Amsterdam. Blote behoort tot de eersten van wie Brakman hulp bij zijn determinaties ver wacht. Daarbij komen de problemen waarmee hij te worstelen kreeg, al direct le vensgroot naar voren: 'Ik ben in voorloopige connectie met den Heer Blote van het Leidsch museum. Hij vindt het blijkens zijn schrijven mallootig, dat ik zelf tracht te determineeren. Hij heeft er een werk van f 1000,-. Hij heeft gemakkelijk praten. Als hij al even vaak als ik zeldzame vondsten naar Amsterdam had opge zonden, zonder er ooit meer iets van te hooren, zou hij wel net doen als ik, of misschien er geheel mee ophouden. Nu, dat laatste is wellicht ook een methode, maar niet voor mij. Dat heb ik nu juist niet van mijn moeder geleerd. Die hield van volhouden zoolang er nog een greintje hoop is, en daarna nog eens opnieuw probeeren. Zij heeft me geleerd dat Luctor et Emergo betekent: lukt et vandeg niet dan mergen. Ik heb nu 11. op een kist met bijzonder zeldzame schelpen van Cadzand en Noord-Beveland geen ander bericht gekregen, dan "veel dank". En het ergste is dat al mijn materiaal van N. Bevelands Westkust er in was, zoodat ik 164

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1994 | | pagina 190