Zeeuwsch Genootschap of de Prov. Bibliotheek er voor gevoelt, kunnen ze de
boeken tegen taxatie overnemen. Indien niet, dan moet U ze maar elders ver-
koopen' (23-11-31). Het is hem menens, want als hij binnen drie dagen geen ant
woord heeft gehad, zal hij met de verzending beginnen, schrijft hij.
Gelukkig was dit alles van voorbijgaande aard, want in de zomer van 1932 on
derhandelt hij met Van der Feen over het beschikbaar stellen door het museum
van een eigen, uit vrees voor diefstal afsluitbare kast in het gebouw. Dat
wordt geregeld, zodat Brakman daar een eigen plaats heeft en zijn schelpen met
die uit de museumvoorraad kan vergelijken. Blijkbaar ging een en ander gepaard
met een op schrift gestelde overeenkomst aangaande de wederzijdse rechten en
plichten die aan deze 'inwoning' verbonden waren (30-10-32). Maar Brakman
kijkt ook verder in het museum rond, want 'Ik heb Uw botten en beenen bekeken
en wensch U geluk met de verovering!' (26-11-32).
In mei 1933 raakten beide scribenten in een depressie. Van der Feen meende
dat zijn werk voor het Museum niets voorstelt. Behalve dat hij grotere verwach
tingen van de bijdragen van de Genootschapsleden had, vond hij die van hemzelf
ook beneden de maat. Brakman antwoordt hem dat 'zonder ntenschen als U het
[werk] langzaam maar zeker te gronde gaat! Wel geloof ik ook, dat U te veel
voor Uw rekening hebt. Dat U de steenen-affaire er aan gegeven hebt, is goed.
Dat ligt buiten Uw lijn en doet U schade' (28-5-33).
Blijkbaar had Van der Feen daarbij Brakman voorgesteld zijn conservator
schap over te nemen. Maar Brakman acht zich daartoe niet in staat: 'En wat mij
zelf betreft, ik ben op een ongeluksdag geboren. Mij loopt het tegen. Mijn jaren
gaan voorbij en ik kan niets, niets doen. Het is mij blijkbaar niet gegund, want
altijd is er wat, dat mij belemmert. De lust begint ook te verflauwen. Ik kan er
dan ook niet aan denken een conservatorschap te aanvaarden. Mijn levens
omstandigheden zijn zoo. dat ik verplicht ben mij tot mijn school te beperken.
Dit antwoord zal U tegenvallen en ergeren. Maar plicht gaat nu eenmaal voor
liefhebberij.' En: 'Als ik alles rustig bekijk, dan zie ik de toekomst voor het mu
seum eenigszins donker. Wetenschappelijke en financiëele menschen dreigen te
gaan ontbreken. En dat is zeer bedenkelijk. Zoo'n museum moest een eigen di
recteur hebben van hoog wetenschappelijk en moreel gehalte, die daar zijn le
venstaak had. Het moest b.v. kunnen vereenigd worden met een stichting als de
prov. bibliotheek, zoodat de hoofdpersonen over beide dagelijks konden gaan.
Alles weloverwogen, was het beter, dat U aan het roer bleef, ook dan wan
neer ik in gunstiger condities mocht komen' (28-5-33).
Toch zal Brakman een jaar later het conservatorschap aannemen. Op 4 mei
1934 schrijft hij aan Van der Feen dat hij bij Meerkamp van Embden is geweest
voor een nadere bespreking van zijn nieuwe functie. Wel zou hij met Van der
Feen willen afspreken, dat hij vooralsnog onder zijn directie blijft, omdat zijn
'museumervaringen nog wat problematisch zijn'. Brakman kwijt zich met ijver
van zijn nieuwe taak. Hij sorteert de schelpen in de laden en poetst ze zo nodig
op met sunlightzeep. Enige onkosten moet hij wel maken, in het bijzonder voor
een goede soortenberging en -scheiding in dozen en buizen.
Maar hij kijkt ook verder om zich heen in het museum. Hij voorspelt dat ook
de keien- en stenenverzameling eens zijn belangstelling zullen veroveren. De in-
sektenverzameling is er door vocht en vraat belabberd aan toe en hij adviseert -
het is vlak voor de oorlog - om alles wat nog bruikbaar is aan Leiden af te staan.
Aan de vogelverzameling ontbreekt nog heel wat. Het probleem is niet zozeer de
174