onkosten die aan de nieuwe aanwinsten verbonden zijn, maar de tegenwerking
uit de kring van de vogelliefhebbers. Sommigen noemden hem zelfs een 'vogel
vijand'. 'En in zekeren zin is dat wel juist,' zegt hij, 'maar een museum moet hel
pers hebben' (12-4-40).
Over de opzet en de aard van het museum zijn de beide heren het vrijwel ge
heel met elkaar eens. Het moet in de eerste plaats een Zeeuws museum zijn
waarin ook iets voor 'Jan Publiek' te zien is: 'Daarom is de afdeeling "rariteiten
kabinet" m.i. niet misbaar. Als het museum streng wetenschappelijk wordt inge
deeld. krijgen we alleen maar nu en dan eens een specialist voor een of andere
afdeeling; dat zou zeer te betreuren zijn. Het groote publiek zou daardoor geheel
van ons werk vervreemden, wat tenslotte de ondergang van het museum zou be-
teekenen. Er gaat van zoo'n museum een stille, niet controleerbare pedagogische
invloed uit, die waarschijnlijk meer beteekenis heeft dan de wetenschappelijke
waarde. Een volksmuseum, dat menschen weet te trekken, is een beschavingsfac
tor, die niet licht te overschatten is, vooral niet in een periode van verwildering
als die we nu doormaken' (12-4-40).
Inmiddels gaat de verhuizing van Brakmans schelpencollectie van Nieuwland
naar het museum bij stukjes en beetjes door, ook al voorziet hij ruimte tekort te
zullen krijgen. In augustus 1934 is alles overgebracht.
Op 10-10-40 verzoekt hij Van der Feen het bestuur van het Zeeuws Genoot
schap te willen voorstellen, dat hij bedankt als conservator van de Mollusca en
wordt aangesteld als conservator van het herbarium. Hij ziet dat de mollusken-
studie door het werk van Van Regteren Altena 'behoorlijk draait' zodat hij daar
best gemist kan worden. Zelf wil hij graag overgaan op de studie van de wieren,
waarvan in Zeeland nog weinig bekend is. Om dit allemaal mogelijk te maken
'stelt [hij zijn] gehele [schelpen]verzameling beschikbaar en ook een groot ge
deelte van [zijn] molluskenlitteratuur, welk laatste onderdeel [hij] tegen een zeer
billijke prijs bereid [is] af te staan.' (Uit een brief van 22-9-42 blijkt dat zijn
'schelpenboeken per testament aan het museum zijn bemaakt'). Op 8-11-41 volgt
dan de officiële ontslagaanvrage bij het bestuur van het Zeeuws Genootschap,
dat als volgt luidt: 'Onder verwijzing naar mijn schrijven van heden aan den
Heer Veltman Fruin, heb ik de eer U beleefd ontslag te vragen als conservator
der Mollusca. Gaarne betuig ik mijn zeer bijzonderen dank aan U allen voor den
steun en de goedheid die ik steeds van U mocht ondervinden.' Twee dagen later
geeft hij daarvan aan Van der Feen bericht, waarbij hij tevens de hoop uitspreekt
dat Van der Feen zijn opvolger zal willen worden; hij blijft bereid, 'voor zover
[hij] dat nog kan, tot verdere persoonlijke samenwerking'. Nog diezelfde maand
krijgt hij van het bestuur van het Genootschap bericht dat Van der Feen definitief
zijn opvolger is geworden, 'waarmee dan [tevens zijn] verzameling voor goed ei
gendom van het Genootschap is geworden' (1-12-41). Het is zijn bedoeling de
overdracht achter elkaar af te werken.
Daarop volgt in de correspondentie een ongedateerde en niet ondertekende
brief, blijkbaar een afschrift van een brief van Van der Feen aan hem, met daarin
o.a.: 'Uw voorstel Uw schelpenverzameling ten geschenke te geven en de bijbe-
hoorende literatuur voor een zeer matigen prijs aan het Genootschap over te
doen, vindt bij secretaris en thesaurier volledige instemming en waardeering. Van
hoeveel beteekenis Uw verzameling en boekerij zijn, zie ik natuurlijk nog meer
in dan de juristen dat kunnen beoordeelen. Als we, wat er nu is, vergelijken met
de schelpen uit Zeeland die 10 jaar geleden in het museum waren, dan is het een
175