splitsbaarheid, het uitdrukken van overheidsgezag in gemeten en roeden en de
schotplicht van de ambachtsheren, rustend niet op het land maar op het
ambacht83. Men kan vermoeden dat de verhouding tussen de graaf en de lagere
gezagsdragers op een bepaald moment als een leenrechtelijke band is geconstru
eerd, uniform voor geheel Zeeland en zonder plichtplegingen. Het zou dan de
graaf van Holland kunnen zijn geweest, die deze uniformering verwezenlijkt
heeft, nadat hij omstreeks 1128 meester over de beide delen van Zeeland was ge
worden. De lenen of leenlanden zullen hem hierbij tot voorbeeld hebben ge
diend. Er is geen enkele reden te bedenken dat de graaf op dat tijdstip ook deze
lenen zou gecreëerd hebben en waarom hij dat dan niet naar Hollands model ge
daan zou hebben. Later, sinds de 13e eeuw, deed hij dat soms, als ambachtsheren
hun steenhuis met bijbehorende landerijen aan hem opdroegen om het als een
'Hollands' leen terug te ontvangen84. Dan vond er wel een officiële belening
plaats met inschrijving in het grafelijke register en het leen was dan voortaan on
derworpen aan de Hollandse erfopvolging, die voor de leenman veel voordeliger
was. De 'Zeeuwse' lenen moet de graaf als bestaand hebben aangetroffen. Zij
kwamen alleen voor op de eilanden Walcheren, Borsele en Schouwen en niet
verder oostelijk, hetgeen een aanwijzing is voor een hoge ouderdom. Het zijn
juist die gebieden waar de abdij van Sint-Baaf ooit gegoed was, waarvan wij bo
vendien weten dat zij lenen had.
Wij zijn inderdaad van mening dat in de Zeeuwse lenen of leenlanden, naar
hun natuur zo verschillend van de Hollandse, de beneficia van de Sint-Baafsabdij
te herkennen zijn, die de graaf van Vlaanderen na 1012 en de graaf van Holland
op een later tijdstip hebben overgenomen. Waarschijnlijk echter niet uitsluitend,
want de mogelijkheid bestaat dat ook de koning lenen had, die evengoed door de
graven kunnen zijn overgenomen. Ondanks de vele vermeldingen van lenen in de
14e en 15e eeuw missen we een totaalbeeld van grootte en ligging85. We moeten
wachten tot 1533 vooraleer wij over een lijst kunnen beschikken van alle dan in
Bewesten Schelde aanwezige lenen86. Dat dit een minimum moet zijn van wat er
ooit geweest is, vloeit bijna logisch voort uit de onconventionele manier waarop
in Zeeland de lenen van de ene leenman op de andere overgingen87. Het bevel
van de centrale regering uit 1528, dat aan de lijst ten grondslag lag, constateerde
dan ook dat er zoveel lenen 'verduisterd' waren. Het doelde daarbij op het re
cente verleden, maar natuurlijk was dit proces van verduistering al eeuwen aan
de gang. Na eliminering van enkele 'Hollandse' lenen en lenen van kerkelijke in
stellingen, die ook op de lijst terechtgekomen zijn, blijkt het grafelijk leenland op
Walcheren nog ongeveer 477 gemeten groot te zijn en op Borsele 105 gemeten.
Iets meer gespecificeerd: in het noord-westen van Walcheren (de Vijf Ambach-
83. Dekker, Zuid-Beveland386-390, 426-430.
84. OHZ, dl. 2, no. 807 (16-1-1249, Schakerlo), dl. 3, no. 1553 (1-5-1271, Kats), Van den Bergh,
Oorkondenboek, dl. 2, no. 468 (18-11-1282, Zanddijk).
85. Veel gegevens zijn te vinden in Hamaker, De rekeningen, en in de regestenlijst van de leenregis-
ters, aangelegd op grond van de Bourgondische maatregel, door R. Fruin, De leenregisters van Be
westen Schelde, 1470-1535 ('s-Gravenhage 1911). Hierin komen ook enkele kleine leenlanden voor
in 's-Heer Arendskerke, 176, 564. Wij kunnen er niets over zeggen, behalve dat zij in de buurt van
het Sint-Baafsland aan de Zuider Zuidvliet lagen.
86. RA Middelburg, Arch. Rekenkamer II, nos. 49 en 50 (afschriften eind 16e eeuw).
87. par quoy lesdiz fiefz peuent estre beaucop adnicillez et chargiez et possessez en autre na
ture', ordonnantie als in noot 79.
74