II. ZOMERINVENTARISATIES
1Levenscyclus in het zomerhalfjaar
Tijdens de eerste warme voorjaarsdagen in maart ontwaken de meeste vleermui
zen uit hun winterslaap. De mannetjes zoeken alleen of in kleine groepjes een ei
gen territorium op. De vrouwtjes groeperen zich tot zogenaamde kraamkolonies
waarin ze jongen krijgen en grootbrengen. De meeste kolonies vormen zich in
mei, terwijl de geboorte van de jongen meestal in de tweede helft van juni plaats
vindt. Ongeveer een maand later, meestal eind juli of begin augustus, zijn de jon
gen al in staat om mee te vliegen.
Naast een groot aantal voordelen kan een gemeenschappelijke kraamkolonie
ook enkele bezwaren voor vleermuizen opleveren. Zo is de kraamkolonie een
aantrekkelijk object voor predatoren. Bij dwergvleermuizen is vastgesteld dat in
de kraamperiode het aantal wijfjes dat door huiskatten wordt gepakt hoger is dan
die van solitaire mannetjes in die zelfde periode (Bekker en Mostert, 1991), ter
wijl buiten de kraamperiode het aantal mannetjes dat ten prooi valt aan huiskat
ten significant hoger is. In een kraamkolonie komt ook de overdracht van para
sieten sneller tot stand. Mogelijk houdt dit verband met het opvallende
verschijnsel dat vleermuiskolonies gedurende het zomerseizoen (ook wanneer er
jongen zijn) geregeld van verblijfplaats wisselen. Ook kunnen ze hiertoe worden
gedwongen door concurrentie met boombewonende vogels. Na het uitvliegen
van de jongen in de loop van augustus valt de kolonie min of meer uiteen en zoe
ken de vrouwtjes de mannetjes op voor de paring. De eisprong bij de vrouwtjes
en de daarop volgende feitelijke bevruchting vindt pas plaats in het daarop vol
gende voorjaar. Na de paring zoeken de meeste dieren geleidelijk aan de over
winteringsplaatsen op. In sommige gevallen leggen vleermuizen grote afstanden
af tussen de zomer- en winterverblijfplaatsen. In deze tijd (september-oktober)
kunnen ook migrerende dieren worden waargenomen. Wanneer rond half novem
ber de daglengte verder inkort en de buitentemperatuur gaat dalen, gaan de die
ren tenslotte in winterslaap.
2. Biotoopeisen aan zomerverblijfplaatsen
Vleermuizen hebben in het zomerhalfjaar hun onderkomens meestal in holle bo
men of gebouwen. Door het detectoronderzoek is gebleken dat veel meer soorten
afhankelijk zijn van oude bomen dan tot voor kort werd aangenomen. De ver
spreiding van sommige soorten is daar zelfs helemaal op terug te voeren (verge
lijk afb. 5 met afb. 21-29). Boombewonende vleermuizen stellen bovendien ook
nog hoge eisen aan de toestand en ouderdom van de bomen. Het overgrote deel
van de verblijfplaatsen wordt aangetroffen in oude verlaten spechtholten in bo
men van meer dan 80 jaar oud. Vaak wordt gebruik gemaakt van beuk en eik. Dit
betekent dat in provincie Zeeland maar heel weinig gebieden geschikt zijn als
woongebied voor boombewonende vleermuizen (zie afb. 5). Deze gebieden lig
gen voornamelijk in het binnenduin, zoals De Manteling bij Oostkapelle, het bos
Haamstede en enkele landgoederen in Zeeuwsch-Vlaanderen. Mogelijk is een
aantal oude bomen langs de singels in oude steden ook geschikt; hier zijn echter
nog maar weinig verblijfplaatsen bekend.
87