Voor enkele soorten speelt mogelijk ook de relatief zuidwestelijke ligging van Zeeuwsch-Vlaanderen een rol. Indien er sprake is van trek zoals bij vogels, dan kunnen ook vleermuizen zoutwateroppervlakten oversteken. Vleermuissoorten waarvan bekend is dat ze trekken, zijn onder andere meervleermuis, bosvleermuis, ruige dwergvleermuis, rosse vleermuis en tweekleurige vleermuis. Laastgenoemde drie soorten zijn in het najaar zelfs wel eens aangetroffen op boorplatforms in de Noordzee. De lig ging van Zeeland aan de kust impliceert dat trekkende vleermuizen vooral langs de direct landinwaards gelegen kuststrook verwacht kunnen worden. Het zijn in derdaad deze soorten die langs de kuststrook in de nazomer en herfst worden waargenomen. Dit geldt het meest uitgesproken voor de ruige dwergvleermuis, maar ook voor de rosse vleermuis en meervleermuis. Beide laatstgenoemde soor ten zijn in het najaar waargenomen op Walcheren, terwijl ze er in de zomer ont breken. Van een lange-afstand trekker als de tweekleurige vleermuis zijn inmid dels twee vondsten bekend in Zeeland (Veere en Vlissingen). In september 1992 werd de soort ook op de Maasvlakte waargenomen (Mostert Wondergem, 1993). Een beperkende factor voor een aantal vleermuissoorten wordt gevormd door de geringe mate waarin oude bomen met holten in Zeeland voorhanden zijn. Soorten als watervleermuis, baardvleermuis, franjestaart, rosse vleermuis en grootoorvleermuis zijn daar ten dele of grotendeels van afhankelijk. De rosse vleermuis overwintert zelfs ook in holle bomen. Voor veel vleermuissoorten vor men dergelijke oude bomen derhalve een noodzakelijke schakel in de levenscy clus. Opeenvolgende overstromingen in gedeelten van Zeeland (bijvoorbeeld 1906, 1911, 1944-45 en 1953) hebben een groot deel van het oude bomenbestand vernietigd. Bomen die in hoger gelegen dorpen of steden stonden, werden in veel gevallen gevrijwaard van overstromingen. Echter een serie van oorzaken be dreigt de levenskansen van bomen door menselijk handelen. De Koning (1987) noemt hiervoor onder andere: het leggen van kabels, aardgaslekken, bouwactivi teiten, reconstructies van wegen, gladheidsbestrijding en beschadiging door ver hoogde verkeersintensiteit. Maar ook zure regen, recreatie en landbouw bedrei gen de bomen in Zeeland14. Na de overstromingen werden in eerste instantie vaak snelgroeiende bomen zoals populier, els, wilg en meidoorn aangeplant. Later werden blijvende soorten geplant zoals haagbeuk, eik en esdoorn. Pas na vele decennia onstaan de eerste voor vleermuizen noodzakelijke holten in de laatstgenoemde boomsoorten. Hier mee is ook meteen duidelijk hoe belangrijk de aanplant van deze blijvende boomsoorten is voor vleermuizen in de toekomst. De geografische situatie van een bepaald gebied ligt, in verband met de oeco- logische betekenis voor diersoorten in dat gebied, doorgaans min of meer vast. Door de uitvoering van het Deltaplan is daarin een aantal veranderingen ontstaan die voor de verschillende vleermuissoorten van belang zijn. De geleidende func tie van dammen, bruggen en keringen is hierboven al genoemd. Met de Philipsdam en de Oesterdam is een groot watergebied gerealiseerd waar het zoutgehalte terugloopt. In dit langzaam verzoetende waterbekken vindt 14. P.W.J.M. van Greevenbroek, districtshoofd Staatsbosbeheer van Delta Zuid in de Provinciale Zeeuwse Courant d.d. 31 okt. 1992. 110

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1995 | | pagina 140