Het Neolithische aardewerk dat in Brabers vrij veel werd aangetroffen, was dik
wijls boterzacht. Waarschijnlijk komt dat ten dele door verwering in de zure bo
dem van de alkalische bestanddelen (vergelijk de vergane Cardiumschelpen in de
ondergrond). Er is veel aardewerk verloren gegaan of tijdens het schaven van de
opgravingsvlakken zo beschadigd dat het niet werd meegenomen. De verzamelde
rand-, wand- en bodemfragmenten duiden op een grote uniformiteit van het vaat
werk. De wanden zijn vrij steil en gaan zwak S-vormig over in de rand (afb. 19).
De randen zijn aan de bovenzijde rond. In één geval is onder de rand een rij mi
nuscule perforaties waargenomen. De bodems zijn afgerond. De wanden van de
potten zijn geheel of gedeeltelijk glad afgewerkt of ruw gelaten. Het baksel is
dikwijls verschraald met gruis van kristallijne gesteenten. Indien in dit gruis veel
veldspaat aanwezig was, dan is dit verweerd tot het kaolienachtige materiaal dat
waarschijnlijk de uiteindelijke 'boterzachtheid' van het aardewerk heeft veroor
zaakt. Het onverweerbare kwarts uit de kristallijne gesteenten neemt daardoor nu
wellicht een te groot percentage in als verschralingsmiddel. Toch komen kwarts
korrels in het baksel niet zo veel voor, waaruit afgeleid zou kunnen worden dat
de kristallijne gesteenten waarover men beschikte naar de basische kant neigden.
In de Neolithische laag zijn wat brokjes graniet en kwartsitische zandsteen ge
vonden. Het zijn gesteenten die goed tegen verwering bestand zijn. Een fragment
natuursteen vertoont sporen van gebruik als slijpsteen, een ander fragment is af
komstig van een maalsteen.
Afb. 18. Bewerkte vuursteen uit Neolithisch Brabers. Foto L. Biegstraaten, ROB, Amers
foort.
20