eiland Schouwen en de Schelde - waaraan in de Romeinse tijd het tempelcom plex bij Colijnsplaat gelegen was - een aanzienlijk landverlies heeft plaatsgevon den. Misschien wel door de stormvloed van 838, die geheel 'Frisia' teisterde36. Dit zou dan kunnen verklaren waarom Scaltheim later nooit meer genoemd wordt. In 864, toen koning Karei de Kale de mensa conventualis van de abdij in haar goederen bevestigde, is er slechts sprake van één mariscus in de 'pagus Friesin- sis'37. De andere Zeeuwse goederen zullen aan de mensa abbatialis zijn toege voegd en ter beschikking hebben gestaan van de opvolgers van Einhard. Verhulst meende dat deze feitelijke beschikking niet groot was en dat de lekeabten de Zeeuwse goederen grotendeels in leen hebben uitgegeven. Inderdaad namen des integrerende factoren sinds het midden van de 9e eeuw de overhand: de vlucht van de kloostergemeenschap van Sint-Baaf uit Gent naar Laon en de balling schap die tot diep in de 10e eeuw duurde, invallen en tijdelijke heerschappij van de Noormannen en usuipaties van het abdijbezit door leenmannen38. Ook de Sint- Baafsgoederen elders hebben onder de tijdsomstandigheden geleden en toen in de tweede helft van de 10e eeuw graven, koningen en keizers zich beijverden om het patrimonium van de abdij te herstellen bleven het soms papieren maatrege len, omdat ondergeschikte heren zich er niet aan stoorden. Deze goederen kwa men op de lijst van verliezen te staan, die abt Othelbold in zijn bekende bedel brief (1019-1030) aan de echtgenote van graaf Boudewijn IV deed toekomen39. De Zeeuwse goederen ontbreken op die lijst en de voorzichtige conclusie, die wij daaruit trekken, is dat de abdij in het begin van de 1 le eeuw er nog of weer over beschikken kon. Inderdaad hadden keizer Otto I, waarschijnlijk in 966 mondeling, en keizer Otto II bij diploma van 18 januari 976 de abdij opnieuw in bezit gesteld van haar goederen in Zeeland, die haar gedurende lange tijd door usurpatie ('tyrannica in- vasione') waren ontnomen40. Hoe moeten wij ons dit herstel voorstellen? Kwa men de monniken in 976 plotseling terug na een afwezigheid van meer dan een eeuw en waren de feitelijke bezitters van de grond op het zien van het koninklijk diploma onmiddellijk bereid afstand te doen van het land dat zij misschien al vijf generaties lang bezaten? Waarschijnlijk is de discontinuïteit in de relatie Sint- Baaf-Zeeland niet absoluut geweest. Ook toen de kloostergemeenschap in feite niet meer bestond, kan ter plaatse het eerbiedige besef levendig zijn gebleven, dat het om goederen ging van de heilige zelf. Misschien ontving de lekeabt - in de eerste helft van de 10e eeuw de graaf van Vlaanderen - er nog wel inkomsten uit. De monniken hebben een lijstje van wensen aan de keizer voorgelegd om een bevestiging le krijgen voor hun vroegere Zeeuwse bezittingen, maar het was aan gepast aan de situatie van de tweede helft van de 10e eeuw. Ten dele was het lijstje vaag, zoals ten aanzien van Walcheren en Borsele ('quicquid ex ditione 36. M.K.E. Gottschalk, Stormvloeden en rivieroverstromingen in Nederland, dl. 1 (Assen 1970) 17, 18. 37. OHZ, dl. 1, no. 19 (11-10-864). 38. Verhulst, De Sint-Baafsabdij40-43. 39. L. Voet, De brief van abt Othelbold aan gravin Otgiva over de relikwieën en het domein van de Sint-Baafsabdij te Gent (1019-1030) (Brussel 1949). Zie ook het commentaar van Verhulst, o. c. 95- 97, 110, 112, 113. 40. OHZ, dl. 1, no. 44 (18-1-976). 66

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1995 | | pagina 96