waren dus in de eerste plaats vazallen van de koning, beleend met koningsgoed,
maar die daarnaast ook een leenband met de abdij hadden. Het voorkomen van
deze homines franci betekent dat ook delen van het koninklijk domein in leen
waren gegeven. Omstreeks 1000 zullen de leenmannen, waarschijnlijk als nako
melingen van de homines franci, nog steeds tot de elite onder de bevolking heb
ben behoord en vooral belast zijn geweest met domaniale en misschien ook nog
wel met militaire taken. Men mag de Zeeuwse elite in het begin van de 1 le eeuw
al 'adel' noemen, mits het begrip ruim wordt opgevat en men er geen homogene
groep onder verstaat. Omdat de aanwezigheid van de koning in Zeeland niet
reëel was, mogen wij aannemen dat zijn domaniale functionarissen gewoon wa
ren zich zelfstandig te gedragen, ook tegenover derden zoals de Sint-Baafsabdij.
Maar naast leenmannen, die in een positie verkeerden waarin zij zeer vrijpostig
tegen de abdij konden optreden, waren er ook nobilesdie zich onder haar be
scherming hadden geplaatst en als vrijgewijden tot de familia van de heilige be
hoorden46.
Toen graaf Boudewijn IV van Vlaanderen in 1012 beleend werd met het ko
ninklijk domein van Walcheren en de bijbehorende grond en rechten in Zeeland
bewesten Schelde, was niet alles daar vreemd voor hem, want hij trof er de goe
deren en leenmannen van de Vlaamse abdij van Sint-Baaf aan. Wij zijn het eens
met de suggestie van Verhulst dat de graaf die leenmannen heeft overgenomen en
menen dat dit bovendien geldt voor de overige goederen. In ruil daarvoor kan hij
de abdij zijn bemiddeling hebben aangeboden bij de verwerving van belangrijke
goederen ten zuiden van de Honte in het huidige Zeeuws-Vlaanderen47. Door de
plaatselijke elite aan zich te binden middels de leenrechtelijke band kon de graaf
zich verzekeren van een machtsbasis in het nieuwe gebied van zijn graafschap.
Van Sint-Baafsgoederen in Zeeland bewesten Schelde hebben wij na de goede
renbevestiging door koning Hendrik II in 1003 dan ook geen blijken meer. An
ders is dat ten aanzien van Beoosten Schelde. Een vernieuwing door koning
Hendrik III in 1040 van het diploma van 1003 somt in gelijke bewoordingen de
abdijgoederen op in geheel Zeeland, maar een 15e-eeuwse archiefinventaris om
schrijft de oorkonde uitsluitend als een bevestiging van 'terra nostra iuxta Zie-
rixee'48.
Ook de spirituele invloed van de Sint-Baafsabdij in Zeeland bewesten Schelde
schijnt langzaam verdwenen te zijn. In 1014 nog kwam Rocellinus uit Walcheren
naar de abdij ter genezing van zijn kromme rug. Hij bezocht er het gebeente van
de H. Macharius, een bisschop uit het Midden-Oosten, die zijn laatste levens
jaren in de Sint-Baafsabdij te Gent had gesleten en daar in 1012 was gestorven.
Onmiddellijk daarop waren de monniken zijn heiligheid begonnen te propageren
en hadden daarbij Zeeland niet vergeten. Voordat Rocellinus naar Gent kwam en
met een rechte rug naar Walcheren terugging, was ook Gundwacar uit 'het zeege
bied' ('apud Maritimos') al bij de reliek geweest49. Daarna vinden wij zulke ver
meldingen niet meer en schijnt de abdij van Echternach als enige het geestelijk
patronaat op Walcheren te hebben gehad.
Anders was dat ten aanzien van Schouwen in Zeeland beoosten Schelde. Daar
46. Zie noot 43.
47. Verhulst, De Sint-Baafsabdij, 89, 110, 113,459, 460.
48. OHZ, dl. 1 no. 67 (5-2-1003), no. 79 (28-5-1040), met aantekening van de archiefinventaris.
49. 'Ex vitis sancti Macharii', ed. O. Holder-Egger, MGH. SS., dl. 15-2 (Hannover 1888) 614-620.
68