beleid onder controle krijgen, en dat was, met het oog op mogelijke heethoofden
in beide kampen die 's konings politiek van verzoening en onderlinge verdraag
zaamheid zouden kunnen doorkruisen, voor de innerlijke samenhang van de nog
jonge staat van levensbelang. Een speciaal daartoe in het leven geroepen ministe
rie van Eeredienst regelde onder het oog van de koning de desbetreffende details.
Willem I, door dezelfde oecumenische geest en door dezelfde opvattingen
over de verhouding tussen Kerk en Staat bezield, alleen de souplesse van zijn
voorganger in deze ontberend, heeft die politiek vervolgens na het herstel van
Nederland's onafhankelijkheid op nog veel grotere schaal voortgezet. De kerk
werd aan de doeleinden van de staat ondergeschikt gemaakt. De geestelijke
moest een staatsambtenaar worden, door de staat betaald en door de staat be
paald. De kerk kreeg daarbij van hem vooral een morele taak toebedeeld, moest
de ingezetenen meer tot gehoorzame burgers opvoeden dan in de leerstellige
waarheid onderwijzen: de moraal, die verbond, stond centraal, de dogmatiek, die
verdeelde, was in 's konings ogen bijzaak.
Het ministerie van Eeredienst dat in 1813 door Willem I weer in het leven ge
roepen en in 1815 in tweeën gesplitst werd - in een departement voor de Rooms-
Katholieke en een departement voor de Hervormde en andere Eerediensten, met
aan het hoofd elk een Directeur-Generaal - droeg voor de uitwerking van één en
ander de verantwoordelijkheid. De eerste functie werd tot 1826 vervuld door
M.J.F.G. baron Goubau d'Hovorst (1757-1836), de tweede van 1818 tot 1841
door F.W.F.T. baron van Pallandt van Keppel (1772-1853).
Een snelle staatsgreep maakte al in 1816 een abrupt einde aan de democra-
tisch-synodale structuur van de hervormde kerk; met het Algemeen Reglement
werd zij tot een willig instrument van de regering gedegradeerd. Een soortgelijk
lot trof de diverse dissenters. Alleen bij de rooms-katholieke kerk ging dit veel
minder eenvoudig, omdat de Nederlandse koning immers weinig over de Kerke
lijke Staat te zeggen had, en de curie een dergelijke inmenging in eigen zaken
niet duldde. En juist voor dit kerkgenootschap, dat immers alle andere in den
lande aanwezige met pauselijke banvloeken als afvallig verketterde en waarvan
de activiteiten dientengevolge, met het Inquisitietrauma in het achterhoofd, door
alle andersdenkenden zeer achterdochtig gadegeslagen werden, achtte Willem I
een - zijn - strakke hand geboden, om toekomstige rampen in zijn nog zo broze
Verenigd Koninkrijk te voorkomen.
Twee grondgedachten kwamen namelijk andermaal in zijn beleid samen. Ener
zijds was het in een confessioneel verdeeld land, de gelijkstelling van katholiek
en protestant gegeven zijnde, terwille van de binnenlandse stabiliteit noodzake
lijk dat de oude vijandschap begraven werd; om deze te verzachten dienden de
voorlieden van de diverse kerkgenootschappen op de kansel of achter het altaar
de concurrentie niet onheus te bejegenen; om dit te garanderen moest de staat de
mogelijkheid hebben om ongewenste elementen van kansel en altaar weg te hou
den, m.a.w. het recht om inzake het benoemingsbeleid van de diverse kerkelijke
overheden een veto uit te spreken.
heid van het nieuwe Rijksarchief in Noord-HollandHaarlem 1983, 77-101; voor Noordbrabant:
H.M.A. van Heivoort, Bijdrage tot een studie van de Katholieke Waterstaatskerken in het bisdom van
's-Hertogenbosch, getypte studie, Nuland 1985. Vgl. tenslotte, als eerste monografie over een betrok
ken overheidsontwerper: A.J. Looyenga, Van Waterstaatskerk tot Kathedraal. De St.Josephskerk te
Haarlem en het werk van de Waterstaatsarchitect H.H.DansdorpHaarlem 1990 (Haerlem Reeks nr.
11), 17-79.
74