het kerkelijk leven gebruikelijker, en de ontvangende partij daarvan ook afhanke lijker was geworden, via deze rijksbijstand daartoe over een probaat middel: zij die zich niet naar wens gedroegen kregen van staatswege geen traktement en geen nieuwe kerk2. Omdat Willems poging, via het Concordaat van 1827 directe greep op het personeelsbeleid van het Vaticaan te krijgen, als bekend uiteindelijk faalde, was dit in het geval van de rooms-katholieke kerk zelfs de meest aange wezen omweg om recalcitrante elementen te lozen. Vooral waar aan katholieke zijde in sommige steden een hele reeks van kleine huiskerkjes, elk met eigen functionaris, bestond, en men in rijksogen wel met wat minder staties en dus minder (kostbare) zielzorgers kon volstaan, leek een dergelijke uitrooktactiek in beginsel veelbelovend. Want als men de ene pastoor vanwege querulant gedrag geld voor kerk, huis en levensonderhoud onthield, zo dat deze daarvoor geheel op zijn parochianen aangewezen was, terwijl men de ander door gulle gaven de mogelijkheid verschafte om een dubbel zo grote kerk te bouwen, die die van de eerste overbodig maakte en waarvan de lasten niet op de ingezetenen drukten, dan kon men daarmee ook de stroom kerkgangers in de gewenste richting sturen. Dan viel namelijk, gezien het ontbreken van vaste pa rochiegrenzen in het gebied van de Hollandse Missie voor 1853, te verwachten dat ook velen die eertijds tot de kudde van de eerste pastoor behoorden de ruime kerk die hen bij de tweede nagenoeg gratis ter beschikking stond zouden gaan prefereren boven het muffe zolderhol van hun eigen herder waarvoor men nota- bene diep in de buidel moest tasten. Zodat de door de staat gepasseerde pastoor het met nog minder middelen moest doen dan wel nog zwaarder op de bankreke ning van de overgebleven parochianen beslag legde, wat ongetwijfeld een nieuwe uittocht van kerkgangers teweeg zou kunnen brengen, waarna de verlaten priester wegens dreigend faillissement zijn huis wel kon sluiten. Omdat deze in tussen door de omvang van de nieuwbouw van zijn collega inmiddels inderdaad overbodig geworden was, kon men hem vanuit Haags perspectief dan ook met een gerust geweten van de kaart laten verdwijnen. In Zeeland deed zich aan katholieke zijde het geval van twee of meer staties binnen één plaats weliswaar niet voor, maar ook zonder dit kon de wetenschap dat het buurdorp wel toegang tot de schatkist had, en de eigen statie vanwege de dwarshoofdigheid van de plaatselijke pastoor niet, een heilzame uitwerking hebben. Deze weg was aanvankelijk voor Nederland ook niet geheel zonder succes, al thans in die zin, dat tal van gemeenten aan een beter onderkomen geholpen wer den, en het rijk aan betere pastoors en predikanten. Dat kon, omdat de behoefte zo groot was, en de financiële armslag van de belanghebbenden zo beperkt, zodat Den Haag een groot gat had te vullen. Dit gat werd zelfs steeds groter. Toen was het op een gegeven moment te groot. De vraag om subsidie over steeg het aanbod. Selectie was noodzakelijk, opdat de meest urgente gevallen het eerst geholpen zouden worden. Om de meest zinnige besteding van het beschik bare geld te kunnen garanderen verlangde Willem I derhalve, kort nadat hij zijn eerste lustrum als regerend vorst er op had zitten, van de departementen van Her- 2. Dit zou in 1830 zeer duidelijk blijken, toen in Zeeuwsch-Vlaanderen een aantal pastoors hun plichten jegens de koning vergaten, en van sympathie voor de Belgische zaak blijk gaven. Zij kregen op het ministerie een aantekening achter hun naam en werden van doorbetaling van hun tractementen uitgesloten. Zie de stukken in R.K.Ere 1181, doss. 43. Vgl. ook *L36, 266-275. 76

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1996 | | pagina 104