Minder voorspoedig verliepen in de Franse Tijd de zaken aan hervormde zijde. Ingezetenen trokken weg, vóór 1808 al was de kerk van Breskens als kruitmaga zijn in beslag genomen, anno 1810 stond bij die van Cadzand de toren op instor ten, en op 16 september 1811 brandde door een loodgietersstommiteit één van de meest imposante kerken van de streek, de gotische kruisbasiliek van St. Jan in Sluis, geheel af'. Samenvattend: er viel bij het Herstel van de Onafhankelijkheid in 1813 zowel voor katholieken als voor protestanten nog heel wat ter verbetering te doen. Toch was Ten Hulscher, toen deze zes jaar eerder op zijn rondreis ook de Zeeuwse af deling van zijn aartspriesterschap bezocht, over hetgeen hij aantrof in bouwkun dig opzicht niet ontevreden: het bedehuis van Middelburg heette 'tamelyk fraay', dat van Zierikzee zelfs 'zeer fraay en ruym', dat van 's-Heerenhoek 'schoon en ruym', dat van Kwadendamme 'fraay', dat van Goes en Vlissingen nog altijd 'ta melyk geschikt', alleen dat van Veere 'bekrompen' en dat van Tholen een 'onge regeld gebouw'72. Misschien dat het kwam omdat de aartspriester in Holland wei nig gewend was, misschien dat hij de boel bewust ietwat flatteerde - ook de drie schuilkerken die nog uit de oude Republiek stamden kwamen er positief van af, en vermoedelijk alleen de drie bedehuizen op het Zuid-Bevelandse platteland toch óógden uitwendig dankzij een torentje ook als volwaardige kerken - maar reden tot één grote jammerklacht was er kennelijk niet. Wel klaagde hij over de hoge schuldenlast, die op de meeste gebouwen rustte. Voor Zeeuwsch-Vlaanderen, waar het merendeel der toenmalige roomse sta ties binnen het grondgebied van het huidige Zeeland gelegen was, is ons van een dergelijke inventarisatie uit deze jaren niets bekend. De situatie kan hier echter iets beroerder geweest zijn. Van de precies twintig vestigingen die de rooms-ka- tholieke kerk er anno 1813 telde, beschikten er weliswaar zes inmiddels over een oude kerk, waarvan vier door restitutie van de middeleeuwse, één door aankoop 70. De Franse Tijd overleefde een dergelijke tweedeling slechts in het Zuidhollandse Voorhout, waar in 1881 de katholieken hun helft (het schip) door een vrijstaande nieuwbouw zouden vervan gen; vgl. *L37, 282; P. Don, Kunstreisboek Zuid-Holland, Amsterdam 1985, 388. Belangwekkend in dit verband is het curieuse idee van Lodewijk Napoleon van 1809/' 10 om op Het Loo uit kerkpoli tieke motieven voor katholieken en hervormden een twee-onder-één-kap-kerk te laten bouwenwaar voor de gewezen stadhouderlijke architect L.F. Gunckel inderdaad twee (onuitgevoerd gebleven) pro jecten vervaardigde. Zie hierover: T.H. von der Dunk. 'Een Pantheon voor Apeldoorn. De plannen voor de bouw van een simultaankerk voor Rooms-Katholieken en Nederlands-Hervormden tezamen op het Loo in het kader van de kerkpolitiek van koning Lodewijk Napoleon', in: E. Elzenga (red.), Het Witte Loo. Van Lodewijk Napoleon tot Wilhelmina 1806-1962Apeldoorn 1992, 33-53; en dez., "s Konings dubbelkerk in Apeldoorn; De plannen voor een simultaankerk voor Rooms-katholieken en Nederlands Hervormden op het Loo onder koning Lodewijk Napoleon'. Bijdragen en Mededelin gen Gelve LXXXVII 1996) 130-162. Veel gangbaarder was in de Franse Tijd als noodoplossing het gezamenlijke gebruik van dezelfde ruimte door elke gemeenschap bepaalde uren toe te wijzen, wat evenwel vaak aanleiding tot conflic ten gaf, zoals in Beek bij Nijmegen, waar het van 1796 tot 1824 (niet) functioneerde; zie dienaan gaande: A. Schmidt-Evers, 'Geschillen om de kerk van Beek bij Nijmegen tussen 1795 en 1827', Nu- magaXVII (1970), 37-93. Voor literatuur over simultanea zie W.A.J. Munier, 'Het einde van het simultaneum van de kerk van de HH. Nicolaas en Barbara te Valkenburg (1795-1819)', Publications de la Société Historique et Archéologique dans le Limbourg, CXVI1I (1982), 285, noot 1. Over dit thema voorts de desbetreffende passages bij *L37, 17-20, 33, 35, 280-282, 324-326, 355, 371, 417- 419. 71. Zie *L22, 35, 37, 39-40. 72. Zie 'Missieverslag' [noot 34], 305-308. 92

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1996 | | pagina 120