beurt toe128. In Hengstdijk betrof het evenals in Ossenisse een in 1796 gerestitu eerde middeleeuwse kerk. En in Aardenburg verlangde men kwijting van de ten gevolge van de aankoop van de kerk tot 7.889,69 opgelopen schuld. Kortom: meer dan veertig procent van het totaal voor Zeeland verlangde sub sidiebedrag was een direct gevolg van de departementale invitatie. Ofschoon zich laat indenken dat de desbetreffende gemeenten zich anders wel binnen af zienbare tijd uit eigener beweging in Den Haag bij in het steeds bredere kringen bekend geraakte subsidieloket hadden gemeld, was dit toch een forse groei. Gedeputeerde Staten waren daarbij tot de conclusie gekomen dat het opstellen van de verlangde prioriteitenlijst niet gemakkelijk was. De behoefte aan opbouw en uitbreiding was overal hoogst noodzakelijk te achten, terwijl met het verstrij ken van de tijd deze noodzaak slechts zou toenemen. Daarom zou het feitelijk wenselijk zijn, om alles in één keer af te doen. Als dit niet mogelijk was, zou men het beste een driedeling kunnen maken, waarbij als eerste Sluis, Oostburg en Graauw, vervolgens Middelburg, Heinkenszand, Hengstdijk en Ossenisse, en tenslotte de overige vier aan bod zouden moeten komen129. Enige argumentatie voor deze volgorde gaf men overigens niet. Dat evenwel Oostburg hoge prioriteit genoot, is verklaarbaar, gezien de situ atie ter plekke. De kerk kon slechts een zesde van de kerkgangers bevatten, 'zoodat', zoals het kerkbestuur het in zijn rekwest aan de koning indertijd in een poging geld voor nieuwbouw los te peuteren dramatisch geformuleerd had, 'het grootste gedeelte der gemeente genoodzaakt is buiten de kerkdeur op straat te blijven, hetgeene niet alleen onstichtelijk is, maar ook voor de anders denkende Ingezetenen van Oostburg ten hoogsten hinderlijk is, daar dezelve genoodzaakt zijn, om naar hunne (teegen over de Roomsche leggende) kerk gaande door de aldus op de straat neder geknielde gemeente derzelver weg te nemen' '30. Als zo eindelijk langzamerhand de belangrijkste informatie binnen is, kan Gou- bau zijn conclusies trekken. Het is hem, zo deelt hij de gouverneurs 31 januari 1820 per circulaire mee, opgevallen dat de binnengekomen antwoorden 'niet zoo naauwkeurig en volledig zijn gedaan, als noodig is, om dienaangaande, een be hoorlijk rapport aan Z.M. te kunnen uitbrengen. Over het algemeen heeft men zich te veel verlaten, op de berigten, welke men van de kerkelijke gemeenten zelve, over hare behoeften, heeft ontvangen, zonder genoegzaam te onderzoeken, of de opgegevene herstellingen, veranderingen en opbouwingen volstrekt nood zakelijk zijn, en zoo veel zullen moeten kosten, als men dit heeft doen voorko men'131. De provinciebesturen hadden immers bij de gemeentebesturen navraag gedaan, en deze op hun beurt weer bij de kerkbesturen, en dat was uiteraard vra gen om moeilijkheden. Vandaar dat de opgaven in veel gevallen zo buitenge woon hoog waren opgesteld132. Nu was Goubau kort tevoren van een rondreis door de noordelijke terugge keerd en daarop had hij persoonlijk met stadsbestuurders, geestelijken en kerk meesters over deze kwestie gesproken, alsmede de nodige inlichtingen ingewon- 129. Brief GS aan DG, 19-10-1819, R.K.Ere 63, doss. 4207. 130. Request Pen KM aan K, sept? 1819, SS 1140: 2-2-1821 no. 82. 131. Circulaire DG aan alle G's, 31-1-1820, R.K.Ere 66, doss. 4462. 132. Aldus in brief DG aan K, 31-8-1821 no. 6127. R.K.Ere 104, doss. 6424. 104

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1996 | | pagina 132