precies twintig katholieke kerken. Zij deed echter nog meer: zij nam in haar on
derzoek ook nog dertig hervormde kerken mee.
Aan hervormde zijde speelde namelijk hetzelfde probleem als aan katholieke: na
dat Willem I mondjesmaat de subsidiekraan had open gezet, meldden zich aan
merkelijk meer gegadigden dan men had voorzien. En zoals de koning zelf 14
december 1818 voor de katholieken de desbetreffende directeur-generaal opge
dragen had, voor een landelijke inventarisatie te zorgen, om tot grondslag te kun
nen strekken voor een meerjarenplan inzake roomse kerkbouw, zo had op 8 janu
ari 1819 diens collega voor Hervormde Eeredienst, Pallandt van Keppel - naar
het laat aanzien op eigen initiatief - de koning voorgesteld om gezien het stij
gende aantal aanvragen voor herstel en nieuwbouw in zijn sector eveneens meer
systematiek in het subsidiebeleid aan te brengen door het opstellen van een prio
riteitenlijstje147. En ook hier sprak Willem I, in zijn reactie daarop, de wens uit dat
dit 'algemeen plan van onderstand' al in 1819 van nut zou zijn148. Maar net als in
het katholieke kamp duurde het inwinnen van de noodzakelijke informatie te
lang om er al zo snel gebruik van te kunnen maken.
In Zeeland heeft men deze zelfs niet eens vooraf langs de voor de katholieken
gehanteerde weg ingewonnen - althans, dienaangaande is ondanks herhaald ver
zoek nooit enig tussentijds rapport naai- Den Haag opgezonden - maar daarbij
kennelijk uiteindelijk op de door Goubau in januari 1820 gelaste rondreis voor
de roomse sector gewacht. Toen namelijk Pallandt eens na een jaartje infor
meerde waai- het gevraagde overzicht bleef, schreef de gouverneur hem dat Gou-
bau's opdracht hem op het idee had gebracht om de commissie-Van Citters, nu
die toch al door heel Zeeland trok, meteen ook maar de hervormde kerken te la
ten inspecteren, wat het voordeel had dat 'deze zaak als nu verder uit een en het
zelfde oogpunt over de geheele Provincie zal worden beschouwd'149. Wat wil
zeggen, zoals hij het later expliceerde150: opdat de katholieken en hervormden ge
lijk behandeld zouden worden. Dit ongetwijfeld met de bedoeling om nodeloze
onderlinge naijver tussen beide gezindten te voorkomen.
Voor Hervormde Eeredienst was dit vermoedelijk een nieuwe invalshoek. Van
Pallandt zelf had men namelijk over de beste handelwijze slechts op 1 februari
1819 per vertrouwelijke circulaire te horen gekregen dat - en daarmee was de lijn
gegeven die Gedeputeerde Staten later voor de katholieke wederhelft hadden
doorgetrokken - 'eene algemeene aanschrijving, vooral wanneer daaraan publici
teit werd gegeven, zonder bepaalde voorzorge, niet zoo verkieslijk schijnt, daar
dezelve niet zou kunnen nalaten algemeen opzien te verwachten, klagten en aan
vragen uit te lokken, verwachtingen, welker vervulling onmogelijk is, te doen
ontstaan, en de hulpmiddelen te verminderen, welke gevoel van nood in den boe
zem der gemeente zelve kunnen doen vinden'151 - kortom niet meer, dan dat enige
geheimhouding gewenst was en Den Haag er niet op uit was de nu gegeven mo
gelijkheid tot integrale leniging van de nood aan de grote klok te hangen.
147. Brief DG aan K, 8-1-1819, N.H.Ere 60: 8-1-1819 no. 63.
148. Brief SvS aan DG, 22-1-1819 no. 41, N.H.Ere 61: 29-1-1819 no. 275.
149. Brief G aan DG, 2-3-1820 no. 7, N.H.Ere 79: 7-3-1820 no. 649.
150. Zie brief Gaan DG, 16-1-1821 no. 3, N.H.Ere 101: 11-4-1821 no. 1121, resp. brief Gaan DG,
17-1-1821 no. 4, R.K.Ere 80, doss. 5169.
151. Circulaire DG aan G's, 1-2-1819, N.H.Ere 61: 29-1-1819 no. 275.
107