aangetroffen. Steeds worden verhandelingen geïllustreerd met voorbeelden van
enkele zeldzame vloer- en wandtegels van voor 1560 die al sinds lang deel uit
maken van museale collecties4. Wel worden de laatste jaren fragmenten van
wandtegels uit de tweede helft van de 16e eeuw bij opgravingen in de Schelde-
stad gevonden, doch niet in belangrijke hoeveelheden5.
Door de godsdiensttwisten werd Antwerpen vanaf 1560 te onveilig en zochten
verschillende majolicabakkers hun heil elders en met name in de noordelijke ste
den van de Nederlanden. Toen de stad in 1585 door de verovering door Parma
losgemaakt werd van de opstandige provincies, was het met haar bloei gedaan en
boden Holland, Zeeland en Friesland als meest welvarende gewesten de majoli-
cabakker een betere toekomst. De uitvoer naar de opstandige gewesten in het
noorden werd extra bemoeilijkt door de licentgelden. een extra belasting van
soms wel 30%, geheven op de handel 'op den vijand' bovenop de normale in
Holland en Zeeland te betalen tolgelden. Zakelijk gezien was het dan ook logisch
dat de tegelbakker Antwerpen, dat in 1585-1586 bijna de helft van de bevolking
zag vertrekken, verliet. Wel is door opgravingen in de Scheldestad aangetoond
dat men de veelkleurige massategel ook daar (na 1560) heeft vervaardigd6. Waar
schijnlijk echter was de concurrentie met hun naar het noorden vertrokken vak
genoten niet vol te houden en de export naar de Republiek ging op den duur dan
ook verloren. De vraag kan gesteld of de noordelijke provincies wel ooit een be
langrijk afzetgebied voor de Antwerpse wandtegel hebben gevormd. Dat er na
1585 toch nog wel eens Antwerpse majolica naar de Republiek werd uitgevoerd
is uit de tolregisters aantoonbaar (zie hieronder).
Zoals hierboven al werd vermeld, verstoorde de invoer van het Chinese porselein
de ontwikkeling van de majolica enigszins. De 'geleijersepottenbackers' probeer
den hun borden van aardewerk meer op het Chinese product te laten lijken en zo
doende werden er minder veelkleurige borden gemaakt, en legde men zich meer
en meer toe op de vervaardiging van borden en schalen met blauw geschilderde
Chinese motieven, terwijl naderhand de achterzijde ook met tinglazuur werd be
dekt. Deze faience-industrie concentreerde zich te Delft en te Haarlem. Anderen
stopten met de bordenfabricage en legden zich uitsluitend toe op de vervaardi
ging van tegels. Bij stijgende algemene welvaart was er veel vraag naar dit pro
duct; het leverde een vochtwerende laag op de muren (spouwmuren waren nog
onbekend), was zeer duurzaam en goed eenvoudig schoon te houden en was der
halve hygiënisch. Bovendien was er ook afzet voor minder fraai geslaagde oven
ladingen. Tweede keus tegels met enigszins gevloeide glazuren waren vanwege
hun vochtwerende laag toch bruikbaar voor wandbekleding in kelders en in de
huizen van de wat minder welgestelden. Centra van tegelbakkerijen waren vooral
Rotterdam en Harlingen7.
Ook bij beschildering van de tegels is de invloed van het Chinese porselein
merkbaar: na 1620 komt de blauw gedecoreerde tegel in de mode, eerst naast de
veelkleurige, later in alleenheerschappij. Na 1640 komt ook de geheel witte tegel
in trek; alleen bedekt dus met tinglazuur. Dit geeft rustige wanden en brengt licht
in het interieur. Na 1660 wordt de tegel in de stadshuizen der meest welgestelden
alleen nog geplaatst in gangen, keukens en kelders. Op de vloeren blijven gele en
groene plavuizen in allerlei maten populair. Ze zijn evenals in vroeger eeuwen
gemaakt van roodbakkende klei. bedekt met een laag engobe (een witbakkende
2