machtig syndicaat (Fuggers, Welsers, Ximenes). Zij zorgden zelf voor de verdere doorverkoop in Noord-West-Europa, bepaalden dus zelf de prijs en gingen met alle winsten lopen. In 1592 begonnen de peperprijzen in Europa daardoor sterk te stijgen. Dat werd nog versterkt door het feit dat de specerijtoevoer in Portugal toen relatief beperkt en onregelmatig was. Venetië dat via zijn handel met Egypte ook nog een gedeelte van de specerijmarkt beheerste, kon daar geen oplossing voor brengen want ook die toevoer van specerijen was relatief beperkt, onvoor spelbaar en duur. Het is dan ook niet verwonderlijk dat er na 1592 in de Noorde lijke Nederlanden plannen werden gesmeed om die specerijhandel dan maar in eigen handen te nemen en zelf schepen naar Azië te sturen'. Het is al evenmin verwonderlijk dat er zich onder de initiatiefnemers veel inwijkelingen uit Ant werpen bevonden. Zij waren immers betrokken partij, want - samen met de Zeeuwen - waren ze het best vertrouwd met de handel op Spanje en Portugal en dus ook met de vroegere specerijhandel. Daarbij kwam dat ze wel aangewezen waren op dergelijke riskante ondernemingen aangezien de traditionele en veiliger Oostzeehandel hen niet werd gegund4. Nadat enkele pogingen rond het midden van de jaren negentig om China langs een noord-oostelijke zeeweg te bereiken in het pakijs gestrand waren, opteerde men in de Noordelijke Nederlanden uiteindelijk voor de klassieke route via Kaap de Goede Hoop, die al bijna een eeuw door de Portugezen werd gebruikt. Op merkelijk was dat de belangrijkste initiatiefnemer van die mislukte zoektochten naar een noordelijke zeeweg een inwijkeling was, namelijk Balthasar de Mou- cheron over wie verder meer. Tussen 1595 en 1601 werden in Zeeland, Amster dam en Rotterdam verscheidene associaties opgericht om zich toe te leggen op de Aziatische scheepvaart via Kaap de Goede Hoop: de zogenaamde voorcom pagnieën. Het is opvallend dat er in elk van die plaatsen oorspronkelijk twee af zonderlijk opererende associaties waren. Het ging telkens om een compagnie van autochtone kooplieden en een compagnie van Zuid-Nederlanders. Zo was er in Zeeland een Veerse en een Middelburgse compagnie (1598). De Middelburgse bestond uit lokale, autochtone handelaars. De Veerse daarentegen werd gevormd door een groep inwijkelingen rond Balthasar de Moucheron. De belangrijksten onder hen waren Simon Parduyn, Pieter Muenicx. Pierre Le Moyne, Lieven de Meulenaer en Arnoult le Clercq. In Amsterdam werd de 'Compagnie van Verre* opgericht (1595), later de 'Oude Compagnie' genaamd (1598-1601). Het betrof een grotendeels Noord- Nederlands initiatief. Ook daar werd een Zuid-Nederlandse tegenhanger uit de grond gestampt: de "Nieuwe Brabantsche Compagnie' (1599-1600). De belang rijkste investeerders waren de uit de Zuidelijke Nederlanden afkomstige Isaac le Maire, Jacques de Velaer en Marcus de Vogelaer. Ook in Rotterdam stellen we dezelfde tweeledigheid vast. Daar werd de 'Magelaensche Compagnie' opgericht (1598), een zuivere Noord-Nederlandse aangelegenheid. De Zuid-Nederlandse pendant in Rotterdam was het initiatief van Pieter van der Haegen en Johan van der Veken (1598). Hun expeditieleiders waren ook migranten, namelijk Jacques Mahu en Simon de Cordes. Het opmerkelijke aan de Rotterdamse voorcompag nieën was dat ze de Indische archipel probeerden te bereiken via Straat Magal- haes, een moeilijke en gevaarlijke route. De Rotterdamse expedities waren dan ook verre van succesrijk. Het afzonderlijk optreden van Zuid- en Noord-Neder landers, zowel in Zeeland. Amsterdam als Rotterdam, wijst erop hoe geïsoleerd die ingeweken Zuid-Nederlandse kooplieden aanvankelijk waren. 50

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1997 | | pagina 76