bij wie behoefte en aan welke niet (meer)? Ten tweede: wie waren de daartoe in
de arm genomen bouwmeesters, wie gaven de toon aan, in wiens dienst waren
zij, hoe ver reikte hun actieradius en wat is er bekend over hun achtergrond? En
tenslotte: wat valt er te zeggen inzake stilistische ontwikkelingen en in hoeverre
deze met het voorgaande samenhangen?
Met deze laatste vraag komen we immers bij een interessant punt. Bezat de
bouwkunst in Zeeland in die dagen (nog) een eigen. 'Zeeuws', karakter, dat een
dergelijk apart overzicht voor de bouwkunst tussen Zwin en Grevelingen zou
rechtvaardigen?3 De ten gevolge van de vele eilanden en zeegaten geografisch
geïsoleerde positie van Zeeland binnen de Republiek doet het bestaan ervan in
beginsel zeker verwachten, maar het is denkbaar dat de culturele en mentale een
wording van de Zeven Provinciën intussen al zover was gevorderd, dat een dui
delijke opsplitsing naar gewest daarbinnen niet meer te maken is. En juist op het
eind van de achttiende eeuw valt een groeiende tendens te ontwaren om de oude
gewestelijke verschillen te overbruggen, die samenhangt met de opkomst van het
nationalisme als Europees verschijnsel en het Patriottisme (in de zin van tegen
hanger van de partij der Prinsgezinden) als typisch Nederlandse pendant daarvan.
Zij gaat daarbij gepaard aan de herwaardering van het eigen glorieuze verleden
van de Gouden Eeuw die als inspiratiebron voor de toekomst moet dienen
Het is niet ondenkbaar dat dit ook binnen de architectuur zijn sporen nagelaten
heeft, waar voor het gewest Holland na de periode van de 'Franse' Lodewijk
XIV- en XV-stijlen een duidelijke terugkeer naar het 'nationale' Nederlandse
classicisme van Jacob van Campen en Pieter Post uit Amsterdam en Den Haag te
ontwaren valt'. Als ook in andere delen van de Republiek deze Hollandse Herle
ving toen opgang heeft gemaakt, ook daar. waar een eeuw tevoren nog eigen, van
deze norm duidelijk afwijkende regionale stijlen de toon hadden aangegeven,
dan heeft dit onvermijdelijk een uniformering van de Nederlandse bouwkunst
van Delfzijl tot Terneuzen met zich meegebracht. Een culturele uniformering, die
wonderwel zou passen bij het politieke streven van die tijd en vooruitloopt op de
transformatie van de Republiek van federatie tot eenheidsstaat in de Bataafse
Tijd. Deze ging namelijk vervolgens tijdens het bewind van Lodewijk Napoleon
vergezeld van de totstandkoming van een nationale architectenelite voor wie het
inderdaad niets meer uitmaakte of men een arsenaal voor Delfzijl of voor Ter-
neuzen ontwierp6. Dit laatste is zeker niet uit de lucht komen vallen, maar inte
gendeel vermoedelijk door een jarenlange ontwikkeling geleidelijk voorbereid.
En in elk geval voor de interieurkunst is reeds geconstateerd dat het in de acht-
3. H. Janse, 'Het Zeeuwse in het houwen in Zeeland', in: Elementen van de cultuur in Zeeland. Vier
bijdragen over het probleem van het definiëren van regionale cultuur Nehalennict, no.52 (1984), 7-
16, beperkt zich bij zijn vraagstelling in deze hoofdzakelijk tot de Middeleeuwen.
4. Zie: N.C.F. van Sas. 'Voor vaderland en oudheid. Het klassieke paradigma in de laat achttiende-
eeuw.se Republiek', in: F. Grijzenhout en C. van Tuyll van Serooskerken (red.). Edele eenvoud. Neo
classicisme in Nederland 1765-1800, Zwolle 1989. 13-31.
5. Zie recent: T.H. von der Dunk. 'Hollandse Herleving rond Amsterdam. De terugkeer van de
Gouden Eeuw in de architectuur van noordelijk Holland aan het einde van de 18e eeuw". Holland
XXVIII (1996), 82-100.
6. Vgl.: T.H. von der Dunk. 'De Bataafse Omwenteling en de bouwkunst. De betekenis van het jaar
1795 voor de Nederlandse architectuur. Een eerste balans". Bijdragen en Mededelingen betreffende
de Geschiedenis der NederlandenCXI (1996). 314-343.
82