den in welke producten asbest verwerkt wordt en of het bij slijtage of verbruik vrijkomt en zo ja, in welke vormen. Enkele producten waaraan ik in dit verband denk zijn bijv. vloertegels, waterleidingbuizen, dakbedekking, schoorsteenbui zen, textiel, remvoeringen van auto's en verfproducten, etc. etc. Alleen al een in ventarisatie van alle asbest bevattende producten zou voor velen van ons onthul lend, zo niet onthutsend zijn. Nader onderzoek van deze producten b.v. door slijtage proeven met aansluitend stofonderzoek en dierexperimenteel onderzoek met dit stof lijkt mij daarom zeker gewenst. Daar ik, zoals u weet zeer verontrust ben. door de carcinogene invloeden, die het asbest blijkt te hebben, hoop ik van harte dat het U mogelijk zal zijn een der gelijk, multidisciplinair onderzoek in het kader van tno op te zetten.' Deze brief bleef niet zonder gevolgen: eind 1968 werd door het bestuur van de Gezondheidsorganisatie tno besloten tot het instellen van een speciale commis sie. De eerste bijeenkomst van deze commissie vond plaats op 12 februari 1969, dus enkele weken voor de promotie van Stumphius. De verdere ontwikkelingen van deze commissie worden in een volgende paragraaf besproken. De arbeidsinspectie onderzocht begin 1969 ruim drieduizend werknemers uit de asbestindustrie met behulp van röntgenfoto's op de aanwezigheid van asbe stose. Bovendien werd een aparte werkgroep ingesteld voor onderzoek naar ver vangingsmiddelen van asbest. In de bijeenkomst van de Nederlandse Patholoog-Anatomen Vereniging op 14 juni 1969 hield Stumphius een voordracht over zijn bevindingen. In de discussie stelde Planteydt voor om te komen tot een registratie van alle door de Neder landse patholoog-anatomen gediagnostiseerde gevallen van diffuus maligne me- sothelioom. De vergadering ging hier unaniem mee akkoord. Eind juni 1969 zond Planteydt een brief aan alle leden van de vereniging over dit mesothelio- menregister. De medewerking van de leden behoefde slechts hierin te bestaan dat zij van ieder geval een kaartje zouden inzenden waarop enkele gegevens vermeld stonden. In een aparte paragraaf zal nog nader op dit register worden ingegaan. In de zomer van 1969 werd het bestuur van het Havenschap Vlissingen in op richting benaderd door de Asbestos Corporation uit Noord-Canada over het voor nemen een asbestfabriek in Vlissingen-Oost te vestigen. Aan Stumphius werd ad vies gevraagd over de gezondheidskundige aspecten. Het voorstel kwam er in feite op neer dat per jaar ongeveer 300.000 ton ruwe asbest in bulklading zou worden aangevoerd, te lossen met grijpers. Aangezien de wateren in de omge ving van de asbestmijnen slechts gedurende drie maanden in de zomer bevaar baar zijn. zou deze aanvoer in ongeveer drie maanden per jaar geschieden. Na bewerking in de op te richten fabriek zouden 100.000 ton gezuiverde asbestve zels ontstaan, die verpakt in zakken zouden worden verkocht aan de asbestindus trie in Nederland en elders in Europa. Er zou 200.000 ton asbestafval resteren, dat in de open lucht zou worden opgeslagen. Dit kon, volgens het bedrijf, ge bruikt worden voor terreinophogingen, wegenbouw etcetera. Analyse van een monster asbestafval leverde hel volgende resultaat op: chrysotiel 85 gewichtspro cent. rest 15 gewichtsprocent. Van dil materiaal was 1% respirabele (inadembare) stof. In zijn rapport d.d. 15 oktober 1969 concludeerde Stumphius dat er moest worden gerekend op een hoeveelheid asbest van ongeveer 170.000 ton per jaar. die als afval in de open lucht zou worden gedeponeerd. Daarvan was ongeveer 2000 ton inadembare stof, grotendeels asbestvezels. De conclusie van Stumphius 163

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2000 | | pagina 173