hebben. O. ik kan het mijzelf zoo verbeelden, ik zal tenminsten met mijn hart wel in Tholen wezen een dingsdag, maar wat baat mij zulks. Ja Maatje, daar moet ik van afzien, wat zulks is mij onmogelijk. Maar ach Maatje, een verzoek heb ik aan uw, of uw niet eens voor mij zou wille hoore hoe het moeder maakt, of zij nog naar hier wil komen, want laast heeft vader een brief gehad van mijn broer Kees, dat zij alles zou verkoopen en naar hier toe komen en als zij die reis onderneem, blijf zij onderweg liggen, want doet krop zij nooit en nu ben ik toch regt benieuwd. Maar gij moet niet zeggen, dat ik het vraag, uw moet het zoo maar eens hooren en wees toch zoo Goed het Adres niet te geven, aan niemant, ook aan Line Witte niet, want zij zoude het mishien aan moeder geven en als zij aan mijn dienst kwam, wist ik geen raad als zij tenminsten kwaatwillig was. Maar o. ik hoop dat het niet noodig mag wezen en ga nu deze maar besluitte met aan alle de Kompelement te doen, en blijf weer zeer verlangend op een brief oopen, met veel Thools nieuws en hoe uw het die dag gehad heeft, of uw kloris nog geweest is en verder laat ik het aan uw over hoe grooter hoe liever. Nu mijne Vriendin, ga ik eindigen met uw in mijne gedachten omhelst te hebben, teken ik mij. Uw getrouwe en Onveranderlijke Vriendin Pietje Willemse Hoe of Koo het maakt met Maatje Brief 9 Amsterdam den 25 November 1862 Mijn Waarde Vriendin! Hier heb gij eenige letteren van mij. in de hoop dal gij ze in de beste welstand moogt ontvangen, welke ik thans mij ook bevint. O mijne Vriendin, aangenaam was het mij een brief van uw te mogen ontvangen en op verzoek van voor uw vertrek nog eenige letteren van mij te hebben, zoo spoede ik mij daar aan te vol doen. Lust gevoel ik daar altijdt voor, maar de tijd ontbreekt mij dikwijls. Ja Maatje, die dag van de gelukkigste uwens levens door het groote voorregt uwer ouders was voor mij een akelijke dag. Ik was zoo treurig, zoo neerslachtig. Kijk, dat kan ik uw niet shrijven. hoe mijne gedachten gezworven hebbe. Menigmaal dacht ik, had ik nu maar een uurtje van die, die voorbij zijn gevlogen, dan was ik gelukkig. Maar helaas, zulks was vruchteloos, want hoe Goed ik het hier heb, toch zou ik liever in Tholen zijn, als alles Goed was thuis, al moest ik diene. Daar zou ik niet om geven, als ik dan die eigenshap weer maar had. O, dat is zoo een gemis voor mij, alles zoo vreemt. In zoo een stad raakt men nooit bekent of eigen. Maar avijn, dat is eenmaal zoo. Ik zal toch nooit meer naar mijn zin krij gen, dat Geloof ik niet, want als ik over alles denk dan shieten mijn oogen vol tranen en ben zoo vol van droefheid, dan heb ik niets geen lust of moed, want Geloof mij, dat het voor een kind regt treurig is, zoo als mij te beurt valt. Avijn ieder mensh heeft op aarde een kruis te dragen en ieder mensh heeft wat in zijn leven, dat niet aangenaam is, hoewel den eenen veel minder als den anderen. La ten wij dan het voorbeeld aan het kruis van Christus nemen, dan kan ik onmoge lijk treurig zijn, want wat heeft die niet voor ons geleden en nog was hij de lijd zaamheid zelf en dus daar moet meer naar streven. Zal ons het leven aangenamen zijn. Wat uwen reis aangaat naar Zierikzee, dat lijkt zeer prettig, dat is nog eens 46

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2000 | | pagina 56