doorrijden der stad haalde bij monsieur Huijbert Grandchamp een brief af aan monsieur Huijbert Le Loup, in Spa, om het benoodigde geit daar te halen, waar van ons in 't vervolg bediende. Het weer was bijzonder schoon gewenst, en de wegen door welke we reden waren wel moeijelijk, dog dit wierd bij ons niet ge- dagt door de onbeschrijffelijke gezigten die zich telkens aan onse oogen opde den. We vonden overal blijken uitnemende bewijzen van een eeuwige kragt Goddelijkheid, en we stemden bij deeze gelegentheijt toe dat heerlijk vers, 't welk d' heer Willemzen op een vorige reize. dit land beschouwende, gemaekt heeft: O Luijkerland gezegend paradijs! Uw Maaker toond zich magtig, goed, en wijs. Gij praald zeer schoon, met berg, en diepe dalen Veel schooner als ooit schilder af kon maaien. 't Weergalmt al saam van 's Heeren heerlijkheit. Ach! Waar ons hert ook tot zijn lof bereid. Hoe wonder schoon vertoonen zich de velden, Bezaaid, beplant, wie kan uw sieraad melden! Uw fraaij geboomt, daartusschen geschakeert! Zie, hoe het een hel ander als braveert. Daar zie ik eene rots ten top verheven. Veel konstiger, als immer wierd beschreven. Daar weer een klip, hier laag, daar is het hoog, O, zeldzaam nieuw, verwonderlijk voor 't oog. Daar geeft de berg, de rotsteen zelf geeft water, Al ruischende met lieffelijk geklater, Terwijl de Maas daartusschen heenen vloeit, En 't land gelijk een paradijs besproeit. O Luikcrland! O puik der beste landen, Voortreffelijk door uwe sierwaranden. Ach Luikerland. waart gij tot God bekeert, Wierd God alleen in zijnen zoon geeerd! Mogt beeldendienst uit uwe tempels wijken, Haast zouw uw land met t' hoofd ten hemel prijken. Maar nu verflenst uw heerlijkheid, uw roem. Door afgodsdienst, als een verflenste bloem. Gij kunt wel 't oog maar niet de ziel vervullen. Weg Baalsdienst, weg priesters met uw prullen. Ik koos veel eer den slechtsten hoek van 't land. Daar 't zaad des woords, maar zuiver word geplant. Ten half een uur quamen we op zekere vertoefplaalze daar we ons middagmaal hielden, dal met veel smaak geschiede van onze provizie die we tot dit einde uijt Luijk hadden medegenomen, want anders hadde hier niet veel ten besten gehad. Naar de noodige tijd tot uijtrusting der paarden, die wegens de moeijelijke weg zeer vermoeijt waren, reden we ten twee uuren vandaar, en quamen onder het ge- zigt en gehoor en de aanhoudende en zoetvloeijende ruijschende stroomen die van de hooge gebergtens afvlieten. ten half ses uuren binnen Spaa-". de plaats van onze begeerte. Onse herten monden waren vervult met dankbaarheit voor des 107

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2001 | | pagina 117