aan het Goese hoofd, alwaar we maer eerst de vrinden van het andere jagt zagen
en spraken. De avondmaaltijd hielden we met elkander en waren blijde dat we
het dus verre gebragt hadden.
donderdag den 16 augustus
Eenige vrinden van beide jagten begaven zig vroeg na de stad Goes, dog quamen
met zwaaren regen terug, 't welk ook benevens andere omstandigheden oorzaek
was, dal we in ons voornemen om deezen dag het Land van der Goes te doorrij
den verhindert wierden. Dies vertrocken we ten half elf uuren van hel Gocze
Hoofd met aangenaamer weer dan den vroegen morgen uitleverde, en we
quamen ten half twee uuren ten ankeren voor het kasteel van Rammekens. al
waar we wederom tesamen het middagmaal hielden. Na de maaltijd (wijl hier tot
tegens den avond moesten blijven leggen om tij af te wagten), lieten ons aan land
zetten, en doorwandelden het kasteel. Wanneer weder dit tol genoegen gedaan
hebbende ons lieten afhaalen. We namen met blijdschap afscheit van eikanderen,
en ij der ging na zijn ei ge jagt. Terwijl wij ons anker ten half ses uuren ligte, en de
haven door na Middelburg ons liete trecke, onder het zingen van dat vers uit het
boek van de zalige Lodenstein: Waar blijft dan hel vaderland enz. We trocken
door de Kaaij heen tot voor het huis van d'heer Willemzen. daer we ten seven
uuren quamen. Ons herte was vervult met dankbaarheit aan den Heere, soo voor
al het goede geduurende ook deeze reize uit zijn milde hand genoten, als ook
voor den aanhoudenden welstand waarin we wederzijts onze vrinden en maag
schap ontmoete. We namen ten huize van d* heer Willemsen afscheit van elkan
der en maakte dus van deeze onze reize een einde.
132