van Goeree-Overflakkee, Schouwen-Duiveland en Walcheren konden dienst
doen als refugia vanwaaruit snelle kolonisatie weer mogelijk was. Alleen voor
verspreid levende soorten die weinig talrijk zijn, kunnen overstromingen catas
trofale gevolgen hebben gehad. Wij hebben echter geen duidelijke aanwijzingen
dat kleine zoogdieren door inundaties van de eilanden zijn verdreven. Weliswaar
lijkt de waterspitsmuis van Schouwen-Duiveland te zijn verdwenen, maar dit
heeft zich pas na de jaren zestig voltrokken.
Het is echter mogelijk dat bijvoorbeeld het eiland Tholen, dal in 1953 zo goed
als geheel onder water heeft gestaan, zijn muizenfauna aanvankelijk heeft verlo
ren en dat het eiland later, via de nieuw ontstane vaste verbindingen met het Bra
bantse achterland, weer is gekoloniseerd. Door het ontbreken van gegevens van
voor 1953 bestaat hierover echter geen zekerheid.
Eenmalige braakbalvondsten op één plaats, zoals van de rosse woelmuis en de
ondergrondse woelmuis op Walcheren en de aardmuis op Schouwen-Duiveland,
blijven intrigerend.2- Van geen van deze plaatsen werden opnieuw braakbalvond
sten gemeld of werd de aanwezigheid van de betreffende soort met valvangsten
aangetoond. Dit geldt ook voor oudere braakbalvondsten van de huisspitsmuis op
Voorne. Voor al deze gevallen moet vooralsnog worden aangenomen dat de uil
de betreffende schedelresten van de soort in de maag van elders meevoerde en
ter plaatse als braakbal deponeerde. Bij ransuilen, die in de winter in grote groe
pen op roestplaatsen bijeenkomen, is versleping over enige afstand goed moge
lijk. Hoewel het nog steeds waarschijnlijk lijkt dat de drie rosse woelmuizen die
bij Middelburg in braakballen werden aangetroffen, elders zijn geslagen, blijft de
mogelijkheid bestaan dat het in dit geval gaat om een inmiddels verdwenen
(sub)populatie.
Het afsluiten van de zeearmen heeft grote veranderingen teweeggebracht voor
de zoogdierfauna. Hierdoor werd de isolerende werking van de eilanden opgehe
ven en waren nieuwe soorten in staat de voormalige eilanden te bereiken. De be
tekenis van de aanleg van de Sloedam in 1871 voor migratie van zoogdieren is
voor het eerst beschreven voor de mol door De Man (1885). De rosse woelmuis
heeft van de Kreekrakdam gebruik weten te maken - met behulp van begelei
dende bermbosjes van rijksweg A58 en het spoor - maar dit gebeurde pas ruim
een eeuw na het gereedkomen van deze dam (Bekker en Mostert 1998). Het is
zeer waarschijnlijk dat ook de aardmuis en de ondergrondse woelmuis deze route
hebben gevolgd. Dergelijke uitbreidingen zijn ook bekend van de huisspitsmuis
en de veldmuis.
De huis spitsmuis ontbrak aanvankelijk op Goeree-Overflakkee, maar de eerste
waarneming vond evenwel plaats in 1966, voordat het eiland verbonden was met
de andere eilanden. De veldmuis kwam aanvankelijk niet op Noord-Beveland
voor. Sinds dit eiland verbonden is met Zuid-Beveland en Walcheren, heeft de
soort dit eiland snel gekoloniseerd, overigens met dramatische gevolgen voor de
noordse woelmuis.
De rosse woelmuis ontbrak in de jaren zestig overal in de delta, met uitzonde
ring van Zeeuwsch-Vlaanderen. In 1970 is de soort voor het eerst aangetroffen in
de Biesbosch, waar door het wegvallen van het getij den verschil nieuwe kansen
voor zoogdiersoorten ontstonden.
Zowel de rosse woelmuis als de aardmuis hebben zich op Zuid-Beveland uit
gebreid. De aardmuis was reeds in de jaren vijftig in braakballen aangetroffen,
maar het duurde lot eind jaren zeventig voor het dier voor het eerst gevangen
180