presenteerde Descartes een nieuw natuurbeeld dat uitging van de gedachte dat
het hele universum gevuld was met een subtiele wervelende materie. Volgens
Descartes was bijvoorbeeld iedere ster het centrum van een grote draaikolk van
dergelijke subtiele materie. Zo werden de planeten van hel zonnestelsel in een
draaikolk rond de zon meegesleept, hetgeen enerzijds bevredigend verklaarde
waarom de planeten in één vlak rond de zon draaiden, en anderzijds liet zien
waarom een planeet steeds sneller rond de zon ging draaien, naarmate de afstand
tol de zon kleiner werd. Eenieder die ooit zelf een draaikolk had gezien, kon deze
analogie eenvoudig door deze eigen waarneming begrijpen. Aldus wist Descartes
een bevredigend model te schetsen dat als fysische basis kon fungeren voor het
copernicaanse model van het zonnestelsel. En daarmee bood de cartesiaanse na
tuurfilosofie - in elk geval op dit gebied - een plausibel alternatief voor het sterk
onder vuur liggende gedachtegoed van Aristoteles.
Bij het ontstaan van Descartes' denkbeelden aangaande een corpusculaire op
bouw van de materie heeft Isaac Beeckman overigens ook nog een rol van bete
kenis gespeeld. Er is zelfs gesuggereerd dal Descartes zijn opvattingen recht
streeks aan Beeckman ontleend zou hebben. Hoe dit ook zij, het staat vast dat
beide natuurfilosofen na hun eerste ontmoeting, in 1618, jarenlang met elkaar in
contact hebben gestaan. Daarbij had Descartes geregeld toegang tol Beeckmans
handgeschreven Journaal, waarin inderdaad al vergelijkbare denkbeelden aan
gaande de materie stonden genoteerd."10
Natuurwetenschap in de werken van De Mey
Via zijn oom Beeckman zal Johannes de Mey dus al vroeg in contact zijn ge
bracht met nieuwe ideeën inzake de wereld en het universum. Blijkens De Meys
boeken, die hij vanaf 1649 met regelmaat publiceerde en bewerkte, had De Mey
in de geschriften van heel wat oude en nieuwere schrijvers over de natuur rond
geneusd. Zo verwijst hij bijvoorbeeld naar klassieke natuurfilosofen als Aristote
les, Archimedes, Anaxagoras, Hippocrates en Plutarchus, maar ook naar moderne
auteurs als Galilei, Gassendi of Descartes. Ook voor geleerden van Nederlandse
bodem vraagt De Mey aandacht: hij blijkt op de hoogte van de astronomische ar
beid van Wendelin uit Leuven, van de botanische inspanningen van Dodaeneus
uit Antwerpen, van de chemische observaties van Van Helmont uit Vilvoorde en
van de 'Natuurkundige oefeningen' van Senguerdius uit Amsterdam. Wat de ge
neeskunde betreft verwijst hij zowel naar de al wat oudere opinies van Levinus
Lemnius uit Zierikzee. alsook naar de recente Geneeskundige, aanmerkingen van
Nicolaas Tulp uit Amsterdam. Opvallend genoeg noemt De Mey nergens zijn ei
gen oom Beeckman, maar wellicht komt dat omdat Beeckman tijdens zijn leven
nauwelijks iets had gepubliceerd.""
Bezien vanuit ons perspectief lijkt De Mey soms naïef. Zo neemt hij de mon
sters beschreven in Jonstons vermaarde Beschrijving van de Natuur grotendeels
aan voor waar. Over het fabeldier de 'Leviathan' schrijft hij bijvoorbeeld: 'Ik selve
heb gehoord uyt de mond van geloofweerdige getuigen getuigen dal in Oost-In
dien voor weynige jaaren een geheele vrouw door een draak is ingeslokt en uyt
sijn buyck [is] gehaald', waarop hij vervolgt: 'dewijl men doorgaans ondervind dat
in de zee veel groter beesten zijn dan op het land, soo is het waarschijnlijk dat de
zeegedrochten in sich bevat over welker grootte men moet verbaasd staan.'42
9